Toen werd gek zijn heel gewoon
Bruce Nauman, still uit de videofilm Bouncing Balls, 1969.
Tussen 1938 en 1968 ondergingen ongeveer 400 zedendelinquenten een therapeutische castratie als onderdeel van hun behandeling, nadat veroordeeld waren tot tbs. Hoewel deze procedure alleen op vrijwillige basis werd uitgevoerd, blijkt uit statistieken dat vooral mensen met een zwakke sociale positie, verstandelijk gehandicapten en homoseksuele mannen, werden gecastreerd. Deze castraties vonden voornamelijk plaats in de Willibrordus-Stichting in Heiloo, waar ik in januari 1966 werd opgenomen vanwege een actie psychose. In Heiloo werd ik ondermeer behandeld door dokter Aimé Wijffels, die een centrale rol speelde bij de castratie-paktijken. Heiloo werd na de oorlog ook een schuiloord voor pedofiele priesters die in de fout waren gegaan, zoals later zou blijken uit het Deetman-rapport naar seksueel misbruik van minderjarigen in de Rooms-Katholieke Kerk.
De term ‘schuiloord’ voor Heiloo is letterlijk aangetroffen in de archieven van de Belgische justitie. Door een opname in Heiloo kon men uit handen van justitie blijven. In dit geval verdween de priester na zijn opname in kloosters elders in Nederland waar hij allerlei baantjes vervulde en vaak ook speciale huisvesting kreeg. In Heiloo deed men het voorkomen dat hij nog altijd als patiënt in de inrichting zat. Een uitleveringsverdrag tussen België en Nederland werd pas in 1967 getekend. Maar ook daarna was het heel lastig om iemand uit Heiloo weg te krijgen.
Aimé Wijffels (1915-1991)
Hoe dan ook, Aimé Wijffels, die in 1968 geneesheer-directeur van de Willibrordus-stichting in Heiloo zou worden, speelde na de oorlog een belangrijke rol in het stelsel van de katholieke geestelijke gezondheidszorg. Als voorzitter van CKPVN, het Centrum voor Katholieke Psychiatrische Voor- en Nazorg, had Wijffels zitting in diverse adviescommissies en besturen en in die hoedanigheid kwam hij vaak in contact met dokter Trimbos, die destijds voorzitter was van de Katholieke Stichting voor Geestelijke Volksgezondheid. Nieuwe benaderingen in de psychiatrie, zoals de sociale psychiatrie en de gezinstherapie, waarvan Trimbos een belangrijk voorvechter was, stonden in de Willibrordus-stichting in hoog aanzien. Wijffels had een naam opgebouwd met een baanbrekend proefschrift in 1954 dat handelde over het zogeheten ‘castratievraagstuk’
Op basis van dit onderzoek in de jaren vijftig, kon juist in Heiloo een weelderige praktijk van castraties bij seksuele delinquenten ontstaan. Menig delinquent probeerde op deze wijze onder een vonnis bij de rechtbank uit te komen. Het waren overigens niet alleen delinquenten, die een dergelijke radicale ingreep ondergingen, maar ook patiënten die niet met justitie in aanraking kwamen en vrijwillig in de Willibrordus-stichting terecht waren gekomen. Wijffels vervulde vaak een merkwaardige dubbelrol, omdat hij niet alleen de rechter en officieren van justitie adviseerde, maar ook de patiënten zelf. Hij was dus een God die boven de wet stond en niet alleen wikte maar ook beschikte over de genitaliën van zijn patiënten. Als de castratie eenmaal in aanwezigheid van de volledige medische staf door een chirurg uit Alkmaar was voltrokken, werden er op verzoek van de patiënt eventueel plastic of roestvrij stalen protheses op de plaats van de teelballen geïmplanteerd.
In een tweetal artikelen in het dagblad Trouw in 2006 werd deze merkwaardige praktijk, waarmee de Willibrordus-stichting jarenlang een pioniersfunctie vervulde, uitvoerig uit de doeken gedaan. Ook veel homofiele patiënten ondergingen een dergelijke behandeling. Men kon de gerichtheid van de seksuele geaardheid niet verleggen, maar wel het libido verminderen, waarna ook de perverse neigingen van de patiënt middels een therapeutische behandeling werden teruggedrongen. Dat deze castratiebehandeling op lange termijn veel geestelijke schade kon aanrichten, werd destijds doorgaans genegeerd, ondanks de kritiek die zo nu en dan oplaaide. ‘Wijffels, Wijffels er zijn nog vele twijfels,’ luidde de mantra. Maar deze bevlogen psychiater groeide uit tot – zoals hij ook zichzelf noemde – ‘de grootste castreur van Nederland’, totdat de chemische middelen in de jaren zestig operatief ingrijpen voortaan overbodig maakten.
Ondanks – of juist dankzij – de katholieke oorsprong van deze psychiatrische inrichting, die decennialang door broeders werd geleid, was men zeer vooruitstrevend op seksueel gebied. In het artikel in Trouw verklaarde de zenuwarts M. Wertenbroek: ‘De castraties op seksuele delinquenten, moeten ook niet worden gezien als gevolg van een katholieke moraal of zo, maar als de nieuwe methode van een zeer vooruitstrevend instituut.’ In de paradox van die uitspraak wordt de naoorlogse geschiedenis van de katholieke geestelijke gezondheidszorg – met al zijn hybride aspecten als het gaat om de relatie tussen psychiatrie en moraaltheologie – in één zin samengevat. De seksualiteit was het gevaarlijke niemandsland, niet alleen tussen lichaam en geest, maar ook tussen God en de wereld, maar juist in dat aloude mijnenveld waren de ‘geestelijke bevrijders’ van na de oorlog snel opgerukt naar de voorste linies van de vooruitgang, zo snel zelfs dat men niet alleen progressiever was dan menig atheïst, maar tegelijk ook roomser werd dan de paus.
Achteraf bezien is het ironie dat in mijn ontslagbrief van de Willibrordus-stichting – gedateerd 8 april 1966 – gewag wordt gemaakt van ‘castratieangst’, terwijl ik mede was overgeleverd aan ‘de grootste castreur van Nederland’. De behandeling die ik destijds onderging had wel degelijk invloed op mijn libido. Intensieve kuren met sordinol, die wekenlang in grote doses met injecties worden toegediend, blokkeren niet alleen de dopamanie-emissie in de hersenen, maar ontdoen de patiënt ook maandenlang van zijn seksuele potentie. Mijn seksualiteit was tot een half jaar na mijn opname vrijwel volledig verdwenen.
Wat deze chemicaliën, die diep ingrijpen in de werking van de hypofyse en de hersenstam, op lange termijn aan bijwerkingen teweegbrengen is nog steeds niet bekend. Hoewel destijds een volledig herstel niet werd uitsloten, richtte men zich met deze behandelingswijze vooral op het bereiken van een stabiele toestand die sociaal aanvaardbaar zou zijn, en vaak nog een jarenlange nabehandeling vereiste. Wat de werking van psychofarmaca betreft zijn de menselijke hersenen nog altijd een black box, zo heb ik inmiddels begrepen uit de vakliteratuur die ik te pakken kon krijgen.
In de diagnostische chaos van de psychiatrie mag dan inmiddels enige vooruitgang zijn geboekt, het bepalen van de ware oorzaak van een psychische aandoening blijft nog steeds een grotendeels duistere praktijk, zoiets als het zoeken van een zwarte kat in een donker pakhuis. De jaren zestig waren niet alleen een tijd van seksuele bevrijding, maar ook een een periode waarin de psychiatrie volledig de weg kwijt raakte. In Heiloo werd de ballenwagen uiteindelijk de deur uit gedaan, maar werd de deur vervolgens opengezet voor de gekte, die voortaan als een bijzondere staat van de menselijke geest werd gezien. De psychiatrie werd de anti-psychiatrie. Zo werd gek zijn opeens heel gewoon in the sixties.
Ronald Laing (1927-1989)
Sterker nog, het psychotisch bewustzijn leek geïdealiseerd te worden als `het gezonde antidotum tegen de vervreemding’. Op het hoogtepunt van de secularisering benadrukte de psychiater Ronald Laing het belang van de intense religieuze ervaring die juist in een psychose aan het licht kan treden, terwijl de reguliere psychiatrie daar blind voor was. ‘Wat heeft God met het handboek van de Amerikaanse psychiatrie te maken?’ zo vroeg hij zich af. Hij nam stelling tegen de gestandaardiseerde psychiatrie. ’De DSM’ zo stelde hij ’onderwerpt alles aan censuur, wat niet in het wereldbeeld van de psychiaters past, waaronder veel van wat vroeger in de menselijke culturen bij het dagelijks leven behoorde, bijvoorbeeld: God.’
*
Bouncing Balls is een bijzonder kunstwerk dat exemplarisch is voor het einde van de jaren zestig. Het lijkt of alles van die periode hierin samenkomt: de radicaliteit, de aandacht voor het conceptuele, het minimalisme en het formalisme, de ontdekking van het eigen lichaam als middel tot kunst en niet te vergeten de ontkenning van alle traditionele kenmerken van het kunstwerk.
‘Zoals de activiteit van de mysticus moet eindigen in de via negativa, een theologie van Gods afwezigheid, het vurig verlangen naar de wolk van onwetendheid en voor de stilte voorbij het spreken, zo moet kunst neigen naar anti-kunst, het elimineren van het onderwerp ( het object, het beeld) , het vervangen van intentie door toeval, en het volgen van de stilte’.
Dat schrijft schrijft Susan Sontag in haar artikel Styles of radicall will. Ik moest hier aan denken, toen ik onlangs Bouncing Balls van Bruce Nauman terugzag. Nauman maakte deze videofilm in 1969, hetzelfde jaar waarin Sontag bovenstaande woorden schreef. De film laat het stuiteren zien van Naumans eigen ballen, die door zijn vingers in beweging worden gebracht. Tergend langzaam en in volledige stilte voltrekt zich de handeling. De film is opgenomen met een technische camera en wordt in slow-motion afgespeeld.
Zo wordt complexiteit van de compositie vervangen door de eenduidigheid van het concept. De zich in de tijd ontvouwende esthetische contemplatie maakt plaats voor de onmiddellijkheid van de taboedoorbrekende confrontatie. Het is de tijd dat alles op zijn kop werd gezet. De kunst viel ten prooi aan een bijna mystieke radicaliteit in een totale omkering van alle waarden. De via negativa, zoals Susan Sontag dat noemt. Sontag heeft – voor zover ik weet – als enige ooit gewezen op de religieuze dimensie van dit soort radicale kunstuitingen.
In Styles of radicale will wijst Sontag op het zogeheten ‘antinomisch principe’ dat eigen is aan anti-kunst van de jaren zestig. Achteraf bezien is dit antinomisch principe ook herkenbaar in de anti-psychiatrie. De jaren zestig waren een tijd van antinomie. Het heilige werd ontheiligd en het taboe werd heilig verklaard. Sex in the sixties zette de mystiek op zijn kop. In Heiloo werd dat adagium juist omgekeerd in praktijk gebracht. Dan kwam de ballenwagen langs.