De klok die altijd stilstond
I used to live in New York City
Every thing there was dark and dirty
Outside my window was a steeple
With a clock that always said 12:30
Aldus zongen The Mamas and the Papas in de jaren zestig. Twelve thirty heette het liedje. ‘Uit het raam keek je uit op een torenspits, met een klok die altijd op 12.30 stond.’ Die woorden staan voor de saaiheid van het wonen in een grote stad als New York. Het buitenleven lonkt: The Grand Canyon. Wat volgt is een ode aan de puurheid van het Amerikaanse landschap. Terug naar de natuur. Daar waar de mensen vriendelijk zijn, gewoon goeie morgen zeggen en dat nog menen ook. De stad is de plek waar de klok voor altijd stilstaat. In de vrije natuur stroomt de tijd. Of beter gezegd: daar is geen tijd.
In zijn boek De wereldwijde jaren zestig (2004) wijst Hans Righart op een andere beleving van tijd die ergens in the sixties zich plotseling aandiende, overal, zowel in Europa als in Amerika. Het was een soort vreemde verwijding van de tijd zelf, een ervaring die zich onder meer laat aflezen in teksten van popsongs uit die jaren. De tijd werd vloeibaar. Je kon erin wegdrijven, je erin onderdompelen. Je kon zelfs verdrinken in de tijd. Leven in het hier nu werd opeens een voortdurende verwondering. Het heden werd hedonistisch. Elke tijd kent zijn eigen ervaring van tijd. In de jaren zestig werd tijd beleefd als een open horizon. De tijd werd opeens een ontzagwekkende ruimte, maar ook een meeslepende stroom.
Hoe wordt de tijd vandaag ervaren? Niet als een venster dat opengaat, niet als een weids panorama dat zich voor je ogen ontvouwt, niet als een horloge dat je weggooit, of als een branding waarin je kunt wegdrijven, een zee waarin je verdrinkt. Denkend aan de tijd in de wereld waarin wij nu leven, zie ik niet The Grand Canyon, maar ook geen rivieren traag door oneindig laagland gaan. Ik zie een file in het spitsuur, een wachtkamer vol mensen. Ik zie neutrino’s die dwars door de aardkorst vliegen met de snelheid van het licht. Ik zie een satelliet die de klok op de seconde gelijk laat lopen. Maar ik zie ook een wereldruimte die razendsnel krimpt en in toenemende mate gelijktijdig wordt. Ik zie ontploffingen van bomgordels als machteloos protest tegen de tijd die alles verslindt. Hoe je het ook wendt of keert, het leven is gemaakt van tijd. De dood kent geen tijd. Een stilstaande klok heeft dan ook iets bedreigends. Dat hoort niet. De tijd moet voorbijgaan, niet stilstaan.
Soms denk ik dat de tijd stilstaat, vooral als ik een boek lees over een andere tijd. De tijd van mijn vader bijvoorbeeld. Hij werd geboren in 1897, een jaar eerder dan Simon Vestdijk. Mijn moeder zag acht jaar later het levenslicht. Die tijd rond 1900 is een tijd die mij volledig vreemd is, en toch voel ik me er in thuis als ik erover lees. Gisteren las ik een mooi artikel van Hans Vermaak: Het Amsterdam van Simon Vestdijk. Nooit geweten dat Amsterdam zo’n grote rol heeft gespeeld in zijn leven. Vestdijk’s moeder kwam uit Amsterdam en bleef haar hele leven heimwee houden. Dat vermeldt Hazeu in zijn Vestdijk-biografie. Eigenlijk zou ik daar wel eens wat meer over willen weten, dat heimwee. Het is een gevoel dat je niet echt in de tijd leeft, waarin je leven moet. De echte tijd is elders, in de plaats in het verleden waar je verlangen naar uitgaat.
Waarom heeft nooit iemand eens een roman geschreven over het heimwee naar Amsterdam? Dat gevoel kan overal ontstaan, maar vooral in Friesland. Breek me de bek niet open. Er is ook geen groter contrast denkbaar tussen het karakter van een Fries en dat van een Amsterdammer. Maar het is ook een verschil in de ervaring van tijd als zodanig. Ik denk dat Amsterdammers veel makkelijker aarden in Limburg en Brabant dan in Friesland, al heb ik daar geen harde bewijzen voor. Omgekeerd kwamen tijdens de zogeheten ‘landbouwcrisis’ (1880-1920) veel Friezen in Amsterdam terecht. Zo ook mijn vader. Toch kon hij prima aarden in Amsterdam. Ik heb hem ook nooit kunnen betrappen op een gevoel van heimwee naar Friesland. Waarom heb ik dat dan wel in omgekeerde richting?
Kapperssalon van de grootvader van Vestdijk aan het Koningsplein in Amsterdam (foto: Beeldbank Amsterdam)
Vestdijk, die in Harlingen geboren werd en opgroeide, logeerde als kind vaak bij zijn grootouders in Amsterdam. Zij woonden op het Koninsgplein. In 1905 – Vestdijk was toen zes – werd hij voor een operatie aan zijn blindedarm opgenomen in het Luthers Diakonessehuis aan de Koninginneweg. (zie foto bovenaan dit blog) Vijftig jaar later ben ik daar als kind vaak langs gelopen. Ik zat immers in die buurt op school. Tegenwoordig is in dit pand het kantoor van de stadsdeelraad gevestigd. In het jaar daarop – in 1906 of 1907 – bracht Vestdijk voor het eerst een bezoek aan het Rijksmuseum, wat grote indruk op hem maakte. Daar zag hij onder meer het schilderij met Sint Sebastiaan, geschilderd door Alfonso Cano. Het is het beeld dat een belangrijke rol speelt in zijn Anton Wachter-romam Sint Sebastiaan (1939). Daarin schrijft Vestdijk:
‘Toen hij na enige seconden aarzeling het schilderij bekeek, stelde het hem teleur. Was dit alles? ‘Sint Sebastiaan. A. Cano’ stond er onder. Hij draaide zich om, vulde zich met verwachting, keek opnieuw. En nu ging het beter. Dit was, inderdaad, prachtig. Dit overtrof alles wat hij van zijn leven had gezien! De naakte romp met drie pijlen en de vier of vijf bloedstraaltjes, die in een langwerpig kolfje tot rust klonterden, betoverde hem al evenzeer als het gezicht, dat op de linkerschouder afhing, die opgezwollen, als ontwricht getekende schouder, waarin een pijl stak, zo netjes steil en in de goede richting scheef, alsof ermee geschreven werd. Omhoog gesjord en stevig aan een boom gebonden was de rechterarm, die de tweede pijl bevatte; de derde zat even onder de ribben, eveneens rechts. ‘
Wat had Vestdijk toch met deze martelscène? Het was een beeld uit zijn jeugd dat hem bleef achtervolgen. Was het een symptoom van een heimelijke homofiele geaardheid? Was het de tijd zelf die het leven met zijn pijlen doorboort? De pijn van het gemis van alles dat ooit mooi en harmonisch was? De tijd die uiteindelijk alles doodmaakt, zelfs het leven zelf? De herinneringen aan de jeugd zijn slechts een machteloos verweer tegen deze wrede status quo die voor elk leven geldt. De tijd moet verdwijnen en sleept alles met zich mee. Het Rijksmuseum in Amsterdam was voor het kind Vestdijk een vluchthaven van intrigerende beelden die de angsten van zijn jeugd in Harlingen heel even konden bezweren. Maarten ’t Hart verwoordt het in zijn bespreking van de roman Sint Sebastiaan als volgt:
‘Van Amsterdam en van de familieleden aldaar zien we in het boek meer dan van de geboortestad en van de ouders. Het is alsof Vestdijk die het Spanje van Philips de Tweede zo overweldigend wist op te roepen ervoor terugschrok om het Friese havenstadje van zijn jeugd op te roepen. Kennelijk was hij er alleen maar op uit om het kind op te roepen dat hij geweest kan zijn.‘
Zelf kan ik mijn mijn eerste bezoek aan het Rijksmuseum niet herinneren. Mijn ouders kwamen eigenlijk nooit in een museum. Ik weet nog dat wij eind jaren vijftig opeens bezoek kregen van een jonge Duitser, Horst geheten. Hij had mijn zus Lucie ontmoet tijdens een vakantie en dacht haar met een bliksembezoek te verblijden. Maar Lucie moest niets van hem hebben en dook de hele dag weg op haar slaapkamer. Mijn vader heeft Horst toen een dag lang rondgeleid langs alle toeristische highlights van Amsterdam. Ik moest natuurlijk mee als Benjamin van het gezin. Zo kwam ik met mijn vader voor één keer in het Rijksmuseum terecht. Hij stevende recht op de Nachtwacht af, waarna hij zich weer spoorslags naar de uitgang begaf. Dat hadden we dan gehad. ‘Het Rijksmuseum is de Nachtwacht en de rest is flauwekul,’ moet mijn vader hebben gedacht.
Van Gogh vond hij ook niks. Je kijkt toch ook niet naar het geklieder van een gek. Nee, mijn belangstelling voor beeldende kunst heb ik niet van mijn vader meegekregen. Mijn moeder had er iets meer gevoel voor, maar echt een liefhebber was ze ook niet. Ze had een bepaald soort smaak, wat zich na de dood van mijn vader vooral uitte in het kopen van dure kleren en allerlei snuisterijen voor in huis, van het soort dat mijn vader altijd verfoeid had. Mijn vader hield van degelijkheid en functionaliteit. Vooral geen tierlantijnen. In die zin was hij en pure modernist. Form follows function, maar daar had hij zelf geen notie van, want hij wist echt helemaal niets van kunst. De wereld was techniek en meer niet.
Boekje van mijn vader (begin vorige eeuw)
Op mijn boekenkast heb ik nog altijd klok staan die mijn vader in 1931 in Den Haag heeft gekocht, toen hij ging trouwen met mijn moeder. Het is een elektrische klok die al zevenentachtig jaar lang precies op tijd loopt. Zo’n tien jaar geleden stond hij opeens stil. Klokkenmaker Talsma uit de Kleine Kerkstraat hier in Leeuwarden wist hem gelukkig weer aan de praat te krijgen. ‘De volgende keer kan ik hem niet meer maken,’ zei hij toen. Vijf jaar geleden stond hij weer stil en toen ben ik naar Aldtsjerk gefietst, want daar is de klokkenmakerij van Talsma tegenwoordig gevestigd. Aanvankelijk leek het of de klok alsnog gemaakt kon worden, maar ik kreeg al gauw het bericht dat de spoel kapot was. De situatie was hopeloos. Sindsdien zit er een Quartz-uurwerk in. Maar hij liep weer en hij loopt nu nog steeds. Toch denk ik vaak dat hij nog altijd stilstaat, zoals de klok in de metropool van mijn jeugd, de absolute tegenpool van het Lahringen van Vestdijk.
I used to live in New York City
Every thing there was dark and dirty
Outside my window was a steeple
With a clock that always said 12:30