‘De man zonder eigenschappen’ is het verhaal van Ulrich. Bij het begin van het boek, in augustus 1913, is de hoofdpersoon tweeëndertig jaar oud. Alhoewel hij een paar baantjes heeft gehad, is hij in geen daarvan succesvol geweest. De wereld is hem een chaos en hijzelf is een exponent van die chaos: een tijd zonder samenhang creëert een man zonder eigenschapen. Het kwam Ulrich voor dat het begin van zijn volwassenheid in een algehele verflauwen was geraakt. Het was iets onbepaalds. Een voorteken. Een illusie. Zoals wanneer een magneet het ijzervijlsel loslaat en het weer door elkaar raakt. Zoals wanneer draden uit een kluwen vallen. Zoals wanneer een een menigte zich verspreidt.
Aldus Chris van de Heijden in zijn boek Grijs verleden, in een passage waarin hij verwijst aar het beroemde boek van Robert Musil De man zonder eigenschappen. In dit boek, dat dat ik enkele jaren geleden ademloos in één ruk heb uitgelezen, wordt een tijd beschreven waarin de wereld uit elkaar gevallen leek. De tijd die je moet begrijpen om iets van het nationaal-socialisme te kunnen vatten. Hitler was uiteindelijk de man die als een magneet het ijzervijlsel weer op zijn plaats bracht. De man die zorgde oor het bezielde verband in een tijd zonder samenhang. De man die de draden weer oppakte en tot een kluwen samenbond. De man die menigte weer bijeenbracht. De man met die ene eigenschap die alom zo gemist werd: charisma.
In De man zonder eigenschappen begint Robert Musil het eerste hoofdstuk met een weerbericht, ‘waarbij isothermen worden aangegeven, de vochtigheid wordt gemeten en de temperatuur van de stad wordt opgenomen.’ Zo moet het ook zijn met het verband dat altijd aanwezig is in een aaneenschakeling van ogenschijnlijk willekeurige gebeurtenissen. Ik pas die woorden ook toe op mijzelf, dat wil, zeggen: op de wijze waarop ik naar de wereld en mijzelf kijk. Ons brein zit zo in elkaar, dat wij telkens weer verbanden gaan zien, ook als die er helemaal niet zijn. Tussen een vlinder die wegvliegt in een zomers park in Peking en een orkaan die opsteekt in het middenwesten van Amerika, ligt hoe dan ook altijd een verband. Er bestaat geen zinloze aaneenschakeling van toevallige gebeurtenissen. Alles maar dan ook alles kun je aan elkaar plakken met de lijm van oorzaak en gevolg, al is de logica van die lijm soms ver te zoeken.
Na 73 jaren in dit leven maak ik een testament op van mijn jeugd. Wat ben ik wijzer geworden, zo vraag ik me af. Als ik mijn aantekeningenboekjes doorkijk, die ik de laatste jaren heb volgeschreven, dan lees ik van alles. Ik leg verbanden tussen gebeurtenissen. Ik probeer oorzaken te zien en gevolgen. Waarom ben ik altijd op zoek om een zin of een betekenis te vinden in een leven dat op de keeper beschouwd niet meer is dan een toevallige aaneenschakeling van gebeurtenissen?
Het bewustzijn is een voortdurende windvlaag. Telkens weer sleurt het me mee in alle richtingen, maar hoe dan ook om naar buiten te gaan, om aan mezelf te ontsnappen. En dat terwijl ik heel goed weet dat ik de waarheid – zo hij bestaat – niet moet zoeken door naar buiten te gaan, maar naar binnen, in mijn diepste zelf. Niet in het hoofd, maar in het hart. Ik wil weten hoe dingen gegaan zijn als ze gegaan zijn, maar telkens als ik dat denk vast te kunnen grijpen, glipt het weer tussen mijn vingers weg. Hoe meer ik beweeg, hoe minder ik grip heb op mezelf. En hoe meer ik stilsta, hoe meer ik alles zie bewegen in een draaikolk om me heen. Ik word gejaagd door de wind, maar de wind dat ben ikzelf.
Gisteren tekende ik een schema van mijn leven. Ik tekende de toppen en de dalen, de stabiele periodes en de diepe depressies, de periodes van stagnatie en die van Sturm und Drang. Ik tekende ook een schema van het gezin waarin ik opgroeide als jongste zoon tussen vier oudere zussen. Kortom, ik probeerde erachter te komen wat ik in al die jaren niét had gezien toen wij onze levens leefden zoals we die geleefd hebben.
En ik zag het nóg niet…
De man zonder eigenschappen van Robert Musil is wat je noemt een klassieker, maar ook – zoals dat zo vaak gaat met klassiekers – een boek dat vrijwel niemand leest of gelezen heeft. Toch denkt iedereen te weten wat er in staat en vaak wordt de titel verkeerd geinterpreteerd. ‘De man zonder eigenschappen’ zou staan voor de ziekte van de moderniteit die op den duur alles in zijn greep krijgt. Maar niets is minder waar. Zo schrijft Jacques Kruithof in De rijkdom van het onvoltooide (1988) – een fraaie analyse van Musils roman – het volgende:
‘Afgezien van de misplaatste journalistieke toepassingen van de ‘man zonder eigenschappen’ zijn er meer misverstanden in omloop: dat Ulrich het lef niet heeft voor iets te staan, dat men – bij uitbreiding – er verstandig aan doet geen enkel standpunt van ganser harte in te nemen of, zoals Maurice Blanchot schrijft: ‘De man zonder eigenschappen’ is niet enkel de vrije held die elke beperking weigert en die, de essentie weigerend, voorvoelt dat hij ook de existentie moet weigeren, en haar door de mogelijkheid moet vervangen. Hij is allereerst de verwisselbare mens van de grote stad, die niets is, nergens op lijkt, het alledaagse “men”’.’
Die interpretatie klopt dus niet volgens Kruithof. Het epitheton ‘zonder eigenschappen’ is in de roman van Musil afkomstig van Ulrichs vriend Walter, die het cynisch bedoelt en er de – in zijn tijd – ‘moderne mens’ mee op het oog heeft: ‘een wezen dat alle overgeleverde eigenschappen of kwaliteiten ontbeerde.’ Maar wat veel lezers ontgaat is dat de benaming ‘man zonder eigenschappen’ in de roman in feite als een geuzennaam fungeert voor iemand die zich juist niét wil schikken in de cliché’s van het negentiende-eeuwse Kakanië, de vermolmde wereld van de Hongaars-Oostenrijkse Dubbelmonarchie. Dat was de oude wereld die duizend verklaringen opleverde, maar waarvan geen verklaring meer deugdelijk was. ‘De man zonder eigenschappen’ wilde juist niet meelopen met al die lieden die de waan van de dag vertolkten, die leuterden met hun meninkjes en hun ideetjes en weldra achter vaandels aan zouden lopen.
(Nog even de lijn doortrekken en je ziet een horde van hedendaagse komplot-denkers, virus-ontkenners, vaccin-weigeraars, verongelijkte Trump-aanhangers en Poetin-bewonderaars. Maar dat is een ander verhaal.)
De hoofdfiguur Ulrich zou zich juist verzetten tegen wat Kruithof noemt ‘de zwendel met de grote woorden en ongefundeerde begrippen, tegen de lieden die de waarheid in pacht lijken te hebben en tegen hulpeloze en armzalige dweperij van hun volgelingen.’ De man zonder eigenschappen koos juist voor ‘het essayistische leven zonder laatste waarheid’.
Musil heeft tot op de dag van zijn dood op 15 april 1942 aan de roman gewerkt, zonder ooit een einde te vinden. Sterker nog een einde zou juist strijdig zijn met alles waar de roman voor staat. Het leven is niet te vatten in een verhaal, een narratieve ordening van gebeurtenissen. Als er een bottomline in deze bodemloze roman bestaat, dan moet het zijn dat de taal tekortschiet om de wereld te representeren, laat staan te verklaren.
De woorden schieten heen en weer als apen tussen de takken van een boom, maar de ruimte daartussen blijft onaangeroerd. Het gaat erom de ondeugdelijkheid van de taal aan te tonen in een roman, zoals Schönberg de ondeugdelijkheid van de tonaliteit in de muziek aan de dag legde en Kandinsky de ondeugdelijkheid van de figuratie in de schilderkunst en Duchamp uiteindelijk de ondeugdelijkheid van het kunstbegrip als zodanig. Zo ontstond er ruimte voor een nieuw soort mystiek, want juist de mystiek is ‘een religie zonder eigenschappen’. Mystiek is een Zijn zonder semiotiek. Een Zijn ook zonder problemen, want alle problemen zijn semiotische problemen.
Meister Eckhardt sprak al over ‘het leven zonder eigenschap’. Dat zou een leven zijn zonder ‘de energie verslindende bindingen aan bezit, een voorwaarde om zich van de tranendal los te maken.’ Juist de mystiek laat als niets anders de ondeugdelijkheid van de taal zien. Mystiek is volgens Kruithof een ‘opheffing en ontlediging die impliceren dat er geen intact ik meer overblijft om van deze sensatie bericht over te brengen.’ Het zou Musil niet alleen gaan om een nieuw soort mystiek, maar ook om een nieuwe moraal in een versplinterde wereld. De moderne wereld waarin het verband tussen de woorden en de dingen verbroken was.
De roman De man zonder eigenschappen speelt zich af in in de geboortestad van zionisme en nazisme. Het Wenen van Wittgenstein. Het is ook het Wenen van Freud, de stad van de psychoanalyse, de stad ook waar Hitler ooit kunstenaar wilde worden. De stad van de atonale muziek van Schönberg en de functionele architectuur van Adolf Loos, gebouwen zonder enig ornament, want dat was een misdaad. Het Wenen dat door Karl Kraus ooit is bestempeld tot ‘het onderzoekslaboratorium voor wereldvernietiging’. Het Wenen van Otto Weininger, van antisemitisme, vrouwen- en mensenhaat.
Door de ontdekking van een diepe afgrond tussen woorden en de dingen – een leegte die aan de basis lag van de moderniteit – was er opeens ook een gapende afgrond ontstaan tussen het goede en het ware. Die ontdekking werd gedaan in het Wenen, waar Karl Kraus al in 1909 had beweerd, dat er in Europa een tijd zou komen ‘waarin er handschoenen gemaakt zouden worden van mensenhuid’. Het was niet Wittgenstein, maar Hitler die deze uiterste conclusie zou trekken uit ‘het verbroken contract’ tussen taal en werkelijkheid’. (‘Het verboken contract’ is een term van George Steiner, zie hier) Bij Hitler ging de taal als het ware rondtollen in zichzelf. Hitler overbrugde de breuk tussen de woorden en de dingen, door de woorden tot een onbetwijfelbare status te verheffen.
Kortom – want ik moet kort zijn, de wereld is kort geworden, zoals men tegenwoordig ook vaak sterft na een kort ziekbed -, zo’n honderd jaar geleden is er blijkbaar iets fundamenteels in de wereld veranderd. Die verandering is inmiddels zo gewoon geworden dat niemand het nieuwe meer als nieuw of vreemd ervaart. De geïnvolveerde onverschilligheid van Marcel Duchamp, die de beeldende kunst ontmantelde als een spel van de semiotiek, had zijn tegenhanger in Musils roman De man zonder eigenschappen. De rusteloze drang naar vernieuwing en experiment van het modernisme had een wetenschappelijke parallel, maar was even doelloos en onverschillig.
‘Gods doel is de doelloosheid’, zei Musil. ‘De wereld is een schipbeuk’, zei Duchamp, ‘en wij moeten als drenkelingen het vege lijf zien te redden.’ Ieder voor zich en zonder God voor ons allen. Op zoek naar een reddingsboei in een zee van onverschilligheid. In die zin is het beeld van een op drift geraakte asielzoeker het icoon bij uitstek van van een tijd die nog altijd geen eigenschapen heeft, laat staan een samenhang kent. Dat was ook de pessimistische ondertoon in het modernisme van het interbellum, een wijze van denken die naast alle utopische vergezichten en ondergangsvisioenen, er vooral op uit was het zicht te behouden op het meest nabije, om niet aan een vloedgolf van komplotheorieën – of anders wel duistere ideologieën van links en rechts – ten onder te gaan.