‘Nadat de ervaring mij geleerd had dat alle dingen, die gewoonljk in het dagelijks leven geschieden, ijdel en onbetekenend zijn, en toen ik zag dat alle dingen die ik vreesde en die mij vrees aanjagen niets goeds of kwaads in zichzelf hadden, behalve in zoverre als de geest door hen werd aangedaan, besloot ik tenslotte te onderzoeken of er voor den mens een werkelijk goed bestaat, dat in staat was zijn goedheid mee te deelen en dat alleen de gehele ziel vervullen kon, met uitsluiting van alle andere dingen; ik besloot, zeide ik, te onderzoeken of ik het goed dat de ziel een eeuwige, hoogste vreugde geeft, ontdekken en bereiken mocht … Ik zag de vele voordelen die aanzien en rijkdom geven, en dat ik daarvan zou moeten afzien als ik mij ernstig voornam dit onderzoek te beginnen … Hoe meer men van die voordelen heeft, hoe groter de vreugde is die zij geven en hoe meer men daardoor aangemoedigd wordt hun aantal te vermeerderen; terwijl wanneer zij ons eens teleurstellen, dit in ons diepe smart verwekt. Roem heeft ook een grote schaduwzijde, dat wij namelijk, als wij haar najagen, ons moeten voegen naar de grillen van de massa, ontwijkend wat haar mishaagt en zoekend naar wat haar aanstaat. Maar liefde tot iets eeuwigs en oneindigs geeft alleen de geest een vreugde die vrij is van alle smart … Het hoogste goed is de kennis, het één-zijn van den geest met de gehele natuur … Hoe meer de geest weet, hoe beter begrijpt hij zijn krachten en de orde der natuur; maar hoe beter hij zijn eigen krachten kent, hoe beter zal hij in staat zijn zichzelf te leiden en zijn gedragslijnen te bepalen; en hoe beter hij de natuurorde begrijpt, des te gemakkelijker zal het hem vallen zich van ijdele dingen te ontdoen; dit is de gehele methode.’
Spinoza, Verhandeling over de verbetering van het verstand (1677)