Het onbehagen om Geert Wilders
‘Geert Wilders en zijn beweging zijn het prototype van hedendaags fascisme. En daarmee zijn zij niets anders dan de logische politieke consequentie van een maatschappij waar wij allen verantwoordelijk voor zijn. Dit hedendaags fascisme is opnieuw het gevolg van politieke partijen die hun eigen gedachtegoed verloochenen, intellectuelen die een gemakzuchtig nihilisme cultiveren, universiteiten die deze naam niet waardig zijn, de geldzucht van de zaken wereld en de massamedia die liever de buikspreker van dan een kritische spiegel voor het volk zijn…… Dit zijn de gecorrumpeerde elites die de geestelijke leegte cultiveren waarin het fascisme weer groot kan worden.’
Dat schreef Rob Riemen in zijn pamflet De eeuwige terugkeer van het fascisme, dat verscheen in 2010. Rob Riemen is filosoof en directeur van het Nexus-instituut. Na de spectaculaire verkiezingswinst van Wilders voelen veel mensen een sterk gevoel van onbehagen. Sommigen wijzen zelfs op een zekere parallel tussen ‘het onbehagen in de cultuur’, dat in de jaren dertig hoogtij vierde, en een mogelijke terugkeer van het fascisme, waar dertien jaar geleden Rob Riemen al op wees. Maar zal het ook zo’n vaart ook lopen? Wilders is immers nog geen Hitler, al kwam Hitler in 1933 ook via verkiezingen aan de macht.
Achteraf bezien is het opmerkelijk hoe het doemdenken van de jaren dertig ook al in het pamflet van Riemen uit 2010 de kop op stak. De geest van Ortega y Gasset leek bezit van zijn brein te hebben genomen. Daarnaast passeerde in zijn betoog een stoet van denkers uit het interbellum de revue: Karl Krauss, Thomas Mann, Paul Valéry , Max Scheler, Menno Ter Braak…. Maar Ortega y Gasset staat centraal. Hij verwees ook meerdere malen naar diens boek De opstand der horden en sprak over ‘de massa-mens’ en ‘de massa-maatschappij’. Wie wil doemdenken, zal dit betoog – vanuit de situatie van nu bezien – wellicht profetisch noemen. Maar is dat ook zo?
Opmerkelijk is in ieder geval, dat Riemen destijds niét verwees naar Johan Huizinga, terwijl veel van zijn beweringen haast letterlijk waren ontleend aan Huizinga’s boeken In de schaduwen van morgen en Geschonden wereld. Riemen begon met een uitgebreide verwijzing naar La Peste (1947) van Albert Camus. De bacil van het fascisme zou na afloop van de Tweede Wereldoorlog nog niet verdwenen, maar leidde sindsdien een sluimerend bestaan in verborgen plekken om ons heen, waaruit het zo weer zou kunnen opduiken om de kleur en de vorm van de tijd aan te nemen. Wij willen het niet zien, om dat we ons overgeven aan struisvogelpolitiek. We hebben de lessen niet geleerd en zijn ze daarom nu al vergeten.
Riemen veronderstelde destijds dat zijn lezers bekend waren met de doemdenkers van het interbellum. Wie over genoeg kennis van onze cultuurgeschiedenis beschikt, van de geschiedenis van een verval van waarden en de teloorgang van de Europese geest, en vervolgens de hedendaagse samenleving in ogenschouw neemt, kon volgens hem niet aan de indruk ontkomen, dat het fascisme terugkeert in een nieuwe gedaante. Dat was de bottomline van het betoog van Riemen. Onze cultuur – zo zei hij Nietzsche na – wordt gekenmerkt door een algehele crisis van waarden. Met het verlies van waarden verdwijnt niet alleen de moraal, maar ook de cultuur in de oorspronkelijke betekenis van het woord: cultura animi, de cultuur van de ziel.
De mens was volgens Riemen een wezen dat zich moet verheffen. De massamens daarentegen wil niet geconfronteerd, laat staan belast worden met geestelijke waarden. Hij heeft lawaai nodig en voortdurende opwinding. Kenmerk van de hedendaagse wereld is de oppervlakkigheid. Ondanks de stimuli van maakbaarheid en gemak is de massamens niet gelukkiger geworden. Het gelijkheidsideaal heeft ertoe geleid dat ‘de elite’ een scheldwoord is geworden. In plaats van absolute waarden is de subjectieve beleving de hoogste maat. De grootste rancune is gericht op alles wat moeilijk is.
Riemen kwam destijds tot de conclusie dat er in onze samenleving onmiskenbaar sprake is van een diepe beschavingscrisis. De vraag waar het om draaide was de volgende: Wat heeft de islam met deze crisis van doen? Niets, was het antwoord van Riemen. De islam heeft zijn fundamentalisten, maar het Jodendom en het christendom hebben dat ook. Het fascisme dat Geert Wilders in de islam meent te herkennen, was volgens Riemen een drogbeeld. Hij vergeet immers dat het fascisme op Europese bodem is ontstaan. Het gevaar houdt zich schuil in eigen huis, het is de bacil waar Camus op wees in La Peste.
Het fascisme zou eigen zijn aan de ondergang van de beschaving, die zich eens te meer laat gelden in de trivialisering en de debilisering van de hedendaagse samenleving. In de teloorgang van het onderwijs en de kennis van de Muzen. In de fascinatie voor celebraties en idols. In onze diepe angst voor de dood. In de verafgoding van de jeugd en de daaraan inherente infantilisering. In de volmaakte vergetelheid en in de roes. In de schoonheid zonder waarheid. Mensen worden in de steek gelaten door het onderwijs, zakenlieden, de linkse en de rechtse elite. De essentie van onze crisis zou dan ook een beschavingscrisiszijn , zelfs de financiële crisis was in zijn ogen de facto een morele crisis.
Toen ik dit destijds allemaal las, hoorde ik de stem Huizinga. Riemen had de cultuur-analyse van Huizinga gebruikt – om niet te zeggen misbruikt – om Geert Wilders de wacht aan te zeggen. Het fascisme was in de optiek van Riemen een gifplant die telkens opnieuw opbloeit. Die plant zal eerst weer moeten groeien, voor hij volledig tot wasdom komt. Als we zoeken naar parallellen tussen het fascisme van toen en nu, dan moesten we volgens hem naar het begin kijken en niet naar resultaat, in casu: Hitler en de Tweede Wereldoorlog.
Riemen wees op het centrale kenmerk ven het fascisme: het ressentiment, het zoeken naar een zondebok en het hanteren van de leugen als wapen. De vreemdeling is altijd weer de zondebok. Destijds was het de eeuwige Jood. Nu is het de eeuwige Moslim. Maar deze houding is strijdig met de kernwaarden van onze beschaving. Riemen was niet te beroerd om zelfs het Oude Testament in stelling te brengen. ‘Gij zult uw vreemdeling liefhebben, want gij zijt vreemdelingen geweest in Egypte.’ (Dt. 10 : 19)
Wat mij destijds opviel bij al dit zware geschut was het gebrek aan inhoudelijke argumenten. Waarom ging Riemen niet werkelijk in debat met Wilders? Riemen vatte het fascisme op als een manipulatieve methode zonder inhoudelijk gedachtegoed. Maar waarom weerlegde hij de beweringen van Wilders over de fascistoïde kern van de islam niet met inhoudelijke argumenten? Waarom debatteerde hij niet als de Islam-kenner ‘Spengler’, een aantal jaren geleden de Islam inhoudelijk bekritiseerde op de opiniepagina’s van internationale kwaliteitskranten? (‘Spengler’ was het pseudoniem van een columnist van de Asia Times) .
Waarom verwoordde Riemen vrijwel letterlijk gedachten van Johan Huizinga zonder naar hem te verwijzen? Waarom had hij zo’n hoge pet op van ‘de elite’ en debatteerde hij niet zoals Menno ter Braak, die in het interbellum het katholicisme van Anton van Duinkerken op hoog niveau en met inhoudelijke argumenten ter discussie stelde? In de jaren dertig werd er over dit soort zaken daadwerkelijk gedebatteerd.
Toen ging het over het christendom versus Nietzsche. Nu gaat het vaak om de islam versus retorisch gebral. Wat Riemen in 2010 deed was goedkoop scoren voor eigen parochie. Als het ook nu nog waar zou zijn, dat er sprake is van ‘een crisis in de beschaving’, dan manifesteert die crisis zich volgens mij vooral in een teloorgang van het inhoudelijk debat. Debatteren is wezenlijk iets anders dan demoniseren.