De laatste tijd word ik bezocht door een droom die steeds weer terugkeert. Vannacht was hij er weer. Ik zit gevangen in een computerspel. Ik niet, maar mijn ziel. Vluchten kan niet meer. Mijn ziel bevindt zich in het huis waar ik nu woon en de Tweede Wereldoorlog is net voorbij, tenminste op de plek waar ook mijn ziel woont. Er vliegen boeken door de ruimte en de klok staat voor eeuwig. I can feel it coming in the air tonight, oh Lord. Canadese pantserwagens komen voorbij rijden. Iedereen kijkt beteuterd in het rond. Ik ook. Dat wil zeggen: mijn ziel. Ik denk dat het maar een spelletje is, maar het is ernst. Het is vrede. Mooie vrede. De grens tussen goed en fout bestaat niet, zo bedacht mijn ziel vannacht in mijn droom. Wat was de vrede mooi, toen er nog oorlog was!
De oorlog gebeurde, het overkwam je gewoon, zonder dat je er er verder veel aan kon doen. Als je niet opgeroepen werd om te gaan werken in Duitsland of anders onderdook, was het primair zaak om in leven te blijven. De keuze voor het verzet was niet in de laatste plaats ook een egoïstische manier om te overleven. Heldendom ontstaat vooral achteraf in de ogen van de overwinnaars die net zo goed verliezers hadden kunnen zijn.
Ik weet het – en dat het is het rare van deze droom – het is een film die ik ooit eerder heb gezien. Of beter gezegd, die mijn ziel eerder heeft gezien. Niet alleen in vorige dromen maar ook in het echt. Dat wil zeggen: in het leven van mijn ziel dat ik kan terugzien in de bioscoop. Het is ook een leven zoals het beschreven staat in allerlei boeken en dagboeken. In mijn droom speel ik dus mee in een computerspel dat in feite een film is die al bestaat. Die film is de film van mijn ziel. Alles is al eens eerder gebeurd en toch moeten alle scènes telkens weer van voren af aan worden gespeeld en opgenomen. Herhaald en nog eens opgenomen. En dan bekeken en nog eens bekeken. Ad infinitum.
Het spelletje is dus een film die telkens weer wordt vertoond. Ik zit op de eerste rij en mijn gedachten dwalen af. Wat ik zie is echt en onecht tegelijk, een gefingeerde werkelijkheid die allang gebeurd is en toch opnieuw gebeuren moet. Juist dat is het beklemmende. Een déjà vu in het kwadraat. Ik weet ook donders goed hoe de droom van mijn ziel afloopt.
Ik zie het graf van een bekende. En nog een bekende, en nog een… Iedere dode die ik ken lijkt hier begraven te liggen. Achteraan het middenpad staat een gigantische crucifix met aan weerszijde twee beelden: Maria en Johannes. Het wordt onrustig om me heen. Ik breek met bovenmenselijke kracht de een na de andere grafsteen uit de grond. De doden staan op en komen uit hun graf. De skeletten kletteren in een danse macabre. Het is kermis in de hel en carnaval op het kerkhof.
Hoe vaak moet ik deze droom nog dromen? De geschiedenis is een misverstand. Net als mijn ziel waarvan gezegd wordt dat hij niet bestaat. Dertien jaar geleden verscheen het boek Wij zijn ons brein van Dick Swaab. Daarin beweerde hij dat de ziel is een misverstand is. ‘Het universele voorkomen van het begrip ziel,’ zo stelde hij, ‘lijkt slechts gebaseerd op de angst van de mens voor de dood, de wens overleden geliefden weer terug te zien en het misplaatste, arrogante idee dat wij zo belangrijk zouden zijn dat er wel iets van ons moet overblijven na het overlijden.’
In feite zei hij het hier nog netjes. Hij bedoelde eigenlijk te zeggen: alleen domme mensen gaan er vanuit dat er zoiets als een ziel bestaat. Dat zijn mensen die zich niet laten overreden door de logica van redelijke argumenten. Om zijn stelling te onderbouwen gaf Swaab een reeks voorbeelden die waren ontleend uit het dagblad De Telegraaf of anders wel aan andere bedenkelijke bronnen zoals obscure tijdschriften of populair-wetenschappelijke boekjes.
Zo ging Swaab uitvoerig in op het geloof dat de ziel in het hart zou schuilen, wat veel mensen tegenwoordig nog altijd denken. Maar ook op de vergeefse pogingen in het verleden om het gewicht van de ziel te wegen. Of het moment vast te stellen waarop de ziel zich met de ongeboren vrucht verenigt, en vooral ook de wijze waarop de ziel bij de dood het lichaam zou verlaten.
‘Het geloof in de ziel’ lijkt bij Swaab nauw verbonden te zijn met een geloof in een voortbestaan na de dood. Hij deed in zijn boek geen enkele poging om een filosofisch kader te schetsen, waarin het begrip ‘ziel’ nader gedefinieerd en begrepen kan worden, laat staan dat hij de historische verandering van dat filosofische kader uiteenzette. Wat Plato over de ziel dacht, kom je in het boek van Swaab niet tegen, en ook naar de opvatting van Aristoteles zul je vergeefs bij hem zoeken. Als het gaat over zoiets achterlijks als de ‘ziel’, dan leest Swaab De Telegraaf en anders wel populairwetenschappelijke niemendalletjes.
Die arrogantie is veel hedendaagse, exacte wetenschappers eigen. Zij wanen zich in een ivoren toren van onweerlegbare kennis die zij en hun kompanen bijeen hebben vergaard. De filosofie is een vak voor dromers en mensen die niet helder kunnen denken. Maar ook dat is een vooroordeel. Er zijn heel immers heel wat filosofen geweest die bij hoog en bij laag beweerden dat er géén leven is na de dood.
Neem nou Bertrand Russell, toch niet de eerste de beste. Van de week zag ik een stukje van een tv-interview met hem uit 1959. Hij werd ondervraagd door een welwillende mevrouw over het onderwerp religie. Russell liet de – wellicht geschokte – kijkers destijds weten dat hij al tussen zijn 15de en zijn 18de jaar alle christelijke dogma’s op hun waarde had onderzocht. Toen hij 18 werd, was hij er mee klaar en kon hij het laatste dogma met de vuilnisman meegeven. Ik denk dat dit verhaal exemplarisch is voor hoe het met veel weldenkende is gegaan. Sterker nog, ook ikzelf heb mij tussen mijn 15de en 18de levensjaar met een dergelijk onderzoek bezig gehouden, en op mijn 18de was ik klaar. Ik kan mij dat moment zelfs nog exact herinneren.
Het rare is echter dat dit onderzoek voor mij niet het einde was van een exercitie, eerder het begin. Sindsdien ben ik gefascineerd geraakt door alles wat met religie van doen heeft, hoewel die fascinatie na mijn veertigste jaar pas goed op gang kwam. Toen Russell gevraagd werd naar een voortbestaan van de ziel na de dood, was zijn antwoord kort maar krachtig: ‘That’s nonsens!’ Vooral met dat woord ‘nonsens’ liet hij blijken dat hij er na zijn 18de jaar eigenlijk nooit meer echt goed over nagedacht had. Natuurlijk had bij best nog Plato en Aristoteles gelezen, maar hij las toch liever Whitehead en Wittgenstein. Russell schreef zelfs een dik boek over de geschiedenis van de filosofie. Die geschiedenis was voor hem voor het overgrote deel de geschiedenis van een misverstand.
En wat dan nog, de geschiedenis is een misverstand. Net als vannacht in die droom van mijn ziel, de droom die telkens weer terugkomt. Ik hou er over op. Begrijpen doe ik het toch niet. Maar er is zoveel wat ik niet begrijp. Er vliegen boeken door de ruimte en de klok staat voor eeuwig stil. I can feel it coming in the air tonight, oh Lord.