Als een poort naar de laatste waarheid

‘Ik heb geen moment gedacht daarvoor iemand te bedenken,’ zegt Mulisch. ’Waarom zou ik een schrijver bedenken als ik er zelf een ben? Ik dacht: ik maak er maar een zelfportret van. Al klopt het ook weer niet helemaal natuurlijk, want Herter sterft aan het eind van het boek en ik ben hier nog. Je kunt het zien als een bezwering. Hij neemt als het ware op zich wat eigenlijk mij had moet en overkomen.’

Deze woorden van Mulisch over de roman Siegfried (2001) worden geciteerd door Han Dütting in zijn boek Profiel Harry Mulisch. Dütting vermeldt hierbij niet dat Mulisch in deze passage vrijwel dezelfde woorden gebruikte als die hij eerder had uitgesproken als legitimatie voor zijn roman Archibald Strohalm (1952) . Ook het schrijven van Archibald Strohalm was een bezwering geweest. Deze romanfiguur moest (letterlijk als een laatste strohalm) het lot op zich nemen, dat in feite voor Mulisch zelf was bestemd. Strohalm moest ten onder gaan in plaats van de schrijver.

Herter wordt waanzinnig en sterft op het eind van het verhaal Siegfried als hij uitroept: ‘Hij… Hij… Hij is hier! Dat wil zeggen: Hitler zelf, ofwel de duivel. Elders laat Mulisch weten dat een van Hitlers bedienden zijn memoires heeft geschreven, waarin hij beschrijft dat hij Hitler op zijn bed had zien liggen toen hij een nachtmerrie had en badend in het zweet wakker werd en riep ‘Hij…hij…hij is hier!’. Zelf ben ik er achter gekomen dat deze ‘bediende’ Hermann Rauschning moet zijn geweest. In mijn boek Het algoritme van de waan (2023) schreef ik het volgende” 

Ook Hitler zou ooit door de duivel zijn bezocht, als we Rauschning mogen geloven die in zijn Gesprekken met Hitler een faustiaanse scène beschrijft die waar gebeurd moet zijn. ‘Hij! Hij! Hij is hier geweest!’ zo schreeuwde Hitler toen, met blauwe lippen en helemaal drijfnat van het zweet. Hij had wartaal uitgeslagen en getallen gepreveld. Het had afschuwelijk geklonken. Mulisch moet van dit voorval geweten hebben. Hoe dan ook, voor Mulisch was Hitler heel even weer terug. Dat had hij in de fictie van zijn roman voor elkaar gekregen. Ook als het gaat om de psychotische waan leidt de ervaring van de waan uiteindelijk tot een gewaarwording van iets uit het ongerijmde, maar meer ook niet. Iets geheimzinnigs wellicht, noem het voor mijn part het numineuze. De rest is stilte. Daarna niets meer. 

Wat had Mulisch toch met ‘deze gewaarwording van het ongerijmde’, die zich bij uitstek kan aandienen in een psychotische ervaring? Waarom werd hij gefascineerd door mensen die in een uitzonderlijke geestestoestand waren geraakt, zoals Wilhem Reich en Adolf Hitler? Maar ook minder bekende psychotici, die visoenen kregen en ketter werden, zoals beschreven zijn toneelstuk Tanchelein, over de 12e-eeuwse Vlaamse ketter en sekteleider. Ook godsdienstwaden fascineerden Mulisch, getuige bijvoorbeeld zijn sterke belangstelling voor de figuur Lou de Palingboer, die hij samen met zijn vriend Jan Hein Donner een bezoek bracht om zo meer van zijn getroebleerde geest te weten te kunnen komen. 

Kan het soms zijn dat Mulisch zelf ooit in een dergelijke psychotische toestand had verkeerd? Kan het zijn dat hij exact wilde weten hoe deze andere psychotici deze waantoestand tot een vorm van regulier leven hadden kunnen verheffen. Ooit schreef Mulisch dat Hitler te weinig fantasie had, anders was hij wel kunstenaar geworden en had hij zo zijn psychotische waan kunnen sublimeren. 

Met die gedachte stond Mulisch niet alleen. De oplossing van het raadsel van Hitlers waan gaat misschien wel schuil in zijn verlangen om voor alles een begenadigd kunstenaar te zijn, die toegang krijgt tot sferen die de mens niet toebehoren. Birgit Schwarz wijdde een studie aan wat zij ‘de geniewaan’ van Hitler heeft genoemd. In tegenstelling tot het reguliere Hitler-onderzoek gelooft zij niet dat Hitler na de afwijzing voor de kunstacademie zijn kunstenaarschap opgaf. In werkelijkheid klampte hij zich juist vast aan zijn zelfbeeld als kunstenaar met een obsessieve gave als artistiek genie. De ‘geniewaan’ stond volgens Schwarz centraal in zijn wereldbeeld. Zijn opvatting van het genie werd niet zozeer bepaald door het talent. Een genie moest voor alles een sterke persoonlijkheid hebben. Een genie was primair een uitzonderlijk mens voor wie alles was toegestaan, zelfs het kwaad. Schwarz citeert de brute woorden van Goebbels: ‘Genieën consumeren mensen.’

 Zo ontmoeten de waan en het kwaad elkaar in de romantische cultus van het artistieke genie met zijn hang naar het sublieme. Maar het sublieme, het demonische en het religieuze raken elkaar ook in de psychotische waan. De meeste wanen verdwijnen of worden medisch onderdrukt, maar er zijn enkelingen die de waan weten om te zetten in een groter – soms zelfs mondiaal – transformatieproces. Zij stichten een nieuwe religie of geven zich over aan geweld, terreur, oorlog en vernietiging. William James heeft daar het een en ander over geschreven in zijn boek Varianten van religieuze ervaring (1902), met name over de figuur Paulus op weg naar Damascus. 

Dick Swaab stelt in zijn boek Wij zijn ons brein (2010), dat Paulus leed aan epilepsie in de temporaalkwab van de hersenen. Hij vertoonde ook het zogenaamde ‘Geschwind-syndroom’ dat zich onder meer uit in: veel schrijven, weinig belangstelling voor seks, euforie, het gevoel een opdracht te hebben en een zeer sterke religiositeit. Swaab herkent deze kwaal ook bij historische figuren die in hun afwijkend gedrag vergelijkbare symptomen vertoonden, zoals Jeanne d’Arc, Mohammed, Vincent van Gogh en Dostojevski. Wonderlijk genoeg laat Swaab Adolf Hitler en Jezus van Nazareth in deze opsomming onvermeld. Beiden zijn kennelijk te extreem, alsof het begrip ‘waan’ alleen betrekking kan hebben op kleine wanen. Het christendom en het nationaalsocialisme zijn als waan blijkbaar te groot om relevant te kunnen zijn voor het onderzoek naar de waan. 

Achteraf kun je stellen dat de fascinatie van Mulisch voor de psychotische waan meer heeft opgeleverd dan de benauwde kokerblik van de hedendaagse hersenwetenschap, zoals Dick Swaab die bedrijft in zijn boek Wij zijn ons brein. Swaab wilde het raadsel stelselmatig verkleinen. Mulisch daarentegen was er op uit het raadsel te vergroten. Als het om wanen gaat, levert de methode van Mulisch mijns inziens meer resultaten op dan die van Swaab. Een psychose was voor Mulisch zoiets als een poort naar de laatste waarheid. En die waarheid is nooit eenduidig, maar altijd paradoxaal. Hoe dichter Mulisch bij de oplossing van het wereldraadsel kwam, hoe raadselachtiger zijn bewoordingen werden. Hans Dütting beschrijft nog eens hoe Mulisch tot zijn ultieme inzicht kwam, waaruit zijn allesomvattende systeem was voortgekomen, zoals dat uiteindelijk werd verwoord in zijn boek De compositie van de wereld (1980).

De schrijver demonstreert zijn uitgangspunt aan een vleugel. Hij slaat een paar tonen aan, net als hij deed in 1949, op tweeëntwintigjarige leeftijd. Spelen kon hij niet, maar hij deed wel een ontdekking. ‘Dit is een C, dit is een D en dit een E, maar die C is gelijk aan de andere C hier, een octaaf hoger. Maar toch verschillen die twee. Ze zijn gelijk en verschillen. Dat was een openbaring voor mij. Toen werd ik een beetje gek. Ik denk achteraf dat die openbaring een psychotisch trekje had.’ Zijn uitgebreide oeuvre is het resultaat ervan, fabuleert Mulisch. 

Als dat zo is, dan lag een ontdekking ‘met een psychotisch trekje’ aan de basis van zijn oeuvre. Anders gezegd, als Mulisch toen niet terstond was begonnen met schrijven…. schrijven…. en nog eens schrijven … , dan zou hij zo op den duur zo gek als een deur zijn geworden. De waan is een onmogelijke waarheid die in het onmogelijke is blijven steken.