Ieder mens heeft vermoedelijk zo’n keerpunt in zijn leven, het nachtelijke contractie-punt van zijn wezen; hij wordt door de nauwheid ervan heen geperst, en hervindt zich dan in de zekerheid van zichzelf, in de zekerheid van het gewone dagelijkse leven; en wanneer hij zichzelf ondertussen ongeschikt heeft gemaakt om daarin nog vervulling te vinden, hervindt hij zich in de zekerheid van een edeler innerlijk bestaan. – Gaat u rustig verder; alleen de wetenschap, die U in dit labyrint heeft geleid kan u er weer uithalen en genezen.
Deze woorden van Wilhelm Reich worden geciteerd door Harry Mulisch in zijn boek Het seksuele bolwerk (1973). Mulisch citeerde deze passage omdat wat Reich beschrijft juist niet met hemzelf gebeurde. Het keerpunt naar inzicht bleef uit. In plaats daarvan nam de psychotische waan van Reich steeds vreemdere vormen aan. Toch herken ik veel in deze woorden over een keerpunt in het leven. In 2011 verscheen Tegen de tijdgeest, terugzien op een psychose. Naast mijn bijdrage bevatte dit boek twee andere beschouwingen: van Egbert Tellegen en Daan Muntjewerf. Telllegen werd in 1960 getroffen door een psychose, Muntjewerf in 1992. Ik was 18 toen het gebeurde. Ook mijn medeauteurs raakten psychotisch in de jaren van hun adolescentie.
Op 16 januari a.s. is het 58 jaar geleden dat ik werd opgenomen in de Sint Willbrordus-stichting in Heiloo. Die gebeurtenis was een keerpunt in mijn leven, waar ik altijd weer naar terugkeer. Telkens weer. Voor een buitenlander is dat misschien moeilijk te begrijpen. ‘Komt die jongen daar dan nooit van los?’ Ik hoor het u denken. Nee… en ik dat wil ook niet. Mijn hele leven al neem ik telkens weer de lange weg naar huis. Loskomen van een psychose is iets anders dan een rouwproces. Wie zijn leven lang blijft rouwen na het verlies van een geliefde wordt psychisch ziek. In de DSM-5 wordt zoiets Prolongated Grief Disorder genoemd. Het verdriet gaat dan niet meer weg.
Ik waag te beweren dat ik niet lijd aan een Prolongated Psychosis Disorder, al zo’n kwaal al bestaat. Misschien bestaat die kwaal wél en is hij nog niet eerder door psychiaters herkend en beschreven. Voor wie zich daaraan wil wagen zou mijn weblog wellicht een aardig studie-object kunnen zijn. Veel van de blogs, die ik in de afgelopen 18 jaar schreef, gaan over mijn psychose of over een onderwerp dat daar direct of indirect mee te maken heeft. Zelfs mijn huidige fascinatie voor de schrijver Harry Mulisch wordt voornamelijk veroorzaakt door het feit dat ook Mulisch rond 1950 getroffen werd door een psychose, al heeft hijzelf die ervaring anders benoemd.
Als ik mijn bijdrage in het boek Tegen de tijdgeest nu herlees, realiseer ik mij hoe mijn woorden inmiddels de plaats van mijn herinneringen hebben ingenomen. Sterker nog, woorden hebben de herinnering aan die ervaring getransformeerd door ze in een context te plaatsen, in een verband met andere herinneringen aan die tijd, een verband ook met de tijdgeest, waarop mijn psychose deels een reactie zou zijn geweest. Eigenlijk was ik niet ziek, maar de wereld om me heen. Dat is wat ik eigenlijk had willen zeggen. Zo bezien is een psychose een uiting van een gezonde geest in een zieke wereld in een verziekte tijd. In de tijd van d anti-psychiatrie waren er psychiaters die zoiets met stelligheid beweerden. Wie getroffen wordt door een psychose mag zichzelf gelukkig prijzen, omdat hij zich daarmee ontrokken heeft aan een collectieve kwaal.
Bestaat er zoets als ‘een verziekte tijd’? Freud vond van wel. Hij deinsde er niet voor terug om zijn eigen tijd op de de divan te leggen.Nu was het interbellum met al zijn ondergansvisioenen ook niet de meest gezonde tijd die je bedenken kunt. Maar was het interbellum psychotisch? Bestaat er zoiets als een collectieve psychose van een tijd, een tijdgeest die geestesziek is? Als er zoiets als een ‘psychotisch virus’, of een ‘pandemie van de psychose’ zou bestaan, is het van cruciaal belang om meer te weten te komen over hoe dit soort processen in zijn werk gaat, al was het maar om toekomstige rampen te voorkomen.
Misschien zal de Apocalyps ooit het gevolg zijn van een wereldwijde collectieve psychose. Carl Gustav Jung heeft al eens gewaarschuwd voor een besmettelijke ziekte van de ziel. Weinig psychiaters geloven tegenwoordig nog in het bestaan van ‘de ziel’, maar dat er geestesziekten zijn die zeer besmettelijk zijn, valt in de huidige toestand in de wereld moeilijk te ontkennen.
Iemand die deze conclusie veel beter heeft verwoord dan ik, is August Stärcke. Ik kwam zijn naam onlangs tegen in het boek Freud en Nederland (1983) van Ilse Bulhof, die een heel hoofdstuk aan hem wijdt. Al eind jaren tachtig las ik een essay, dat August Stärcke in 1922 schreef, en dat gaat over de kunst. De weg terug, zo heet het. Stärcke had niet zoveel met kunst, al was hij een zwager van Pyke Koch, die wellicht ook door zijn ideeën beïnvloed is.
De weg terug is een merkwaardig geschrift, waarin de kunst vanuit een Freudiaans standpunt wordt bestempeld ‘als een uitlaatklep voor het onbewuste en het maatschappelijk ongewenste’. Een kunstwerk, zo beweert Stärcke, maakt de mens weerbaar tegen de oprukkende gelijkschakeling binnen de samenleving. Kort gezegd: kunst is elitair en dat is goed, want anders wordt alles een eenheidsworst. Dat argument heb ik nog nooit iemand in stelling horen brengen tegen bezuinigingen op het terrein van kunst en cultuur. Maar eerst: wie was August Stärcke?
August Stärcke werd 1880 geboren in Amsterdam uit een van oorsprong Duitse familie. Hij kreeg bekendheid toen hij in 1909 als psychiater verbonden raakte aan de Willem Arntsz Hoeve, gevestigd in Den Dolder. Al vanaf het begin van de vorige eeuw had hij zich verdiept in de geschriften van Freud, die zijn denken steeds meer gingen bepalen. Stärcke was evenals Oswald Spengler een groot cultuurpessimist, en de Eerste Wereldoorlog maakte hem nog somberder over de toekomst van het Avondland. Wij leven ‘in de avondschemering van de mensheidsdag’, zo stelde hij. ‘De oude synthesen zijn antisociaal geworden en verbannen naar de ziel der kunstenaars, naar de droom en de neurose.’ Stärcke verwachtte dat het socialisme de mens wezenlijk gelukkiger zou maken dat het kapitalisme, maar erg optimistisch was hij daar ook niet over.
De moderne tijd had de mens immers verziekt. De maatschappij leed aan ‘metafrenie’, zoals hij dat noemde. De grootindustrie had de verschillen tussen arm en rijk nog groter gemaakt en daarmee ook het ongeluk van de mensen vergroot. Voor de moderne mens zou er steeds meer tijd nodig zijn voor ontspanning en vrije tijd om zo nog geestelijk gezond te kunnen blijven. Geestelijke storingen waren dus een symptoom van een veel grotere ziekte, en met die opvatting liep Stärcke vooruit op de antipsychiatrie van de jaren zestig.
Psychosen, zo beweerde hij, kunnen slechts bestaan bij de gratie van een maatschappij die zichzelf als ‘gezond’ bestempelt. Bij een psychoticus is de bij de beschaving geëiste verdringing niet gelukt. In de zieke, ‘metrafrene‘ maatschappij zag hij voor de gestichten een mooie toekomst weggelegd. Sterker nog, het gesticht was voor hem een soort ‘proef-maatschappij’ die als een alternatief zou kunnen dienen voor een verziekte samenleving, Zo schreef Stärcke:
‘Als de maatschappij aan haar ziekte, de metrafenie, zal zijn te gronde gegaan, dan hebben wij of onze opvolgers voor haar verjonging de beschikking nodig over kiemen van ander maatschappelijke organisaties, zoals in de middeleeuwen culturele resten in de kloosters bewaard gebleven. Misdadigheid heeft een nuttige sociale functie: de misdadiger ontlast zijn wraak op de buitenwereld. Onderdrukking van de misdaad bevordert de stereotypie en dat is een ander groot gevaar voor de mensheid.’
Stärcke was vermaard om de humane en empathische manier waarop hij met zijn patiënten omging. Hij probeerde ze op voet van gelijkheid tegemoet te treden. Zijn eigenzinnige en soms zelfs radicale ideeën over psychiatrie en samenleving maakten hem niet bij iedereen geliefd. Zo had hij wonderlijke opvattingen over het strafrecht. Misdadigers waren zo slecht nog niet, want net als de kunstenaars wisten zij ons te behoeden voor de uniformiteit. En uniformiteit was het grootse doembeeld dat de moderniteit in petto had.
Stärcke raakte gaandeweg steeds meer geïsoleerd. Dat werd nog erger toen hij in 1928 op de Willem Arntsz Hoeve een ‘Laboratorium voor experimentele sociologie’ inrichtte, waar hij onderzoek deed naar de gedragingen van mierenkolonies. Zo dacht hij beter te kunnen begrijpen hoe het systeem van de maatschappij in feite werkt. In zijn excentrieke gedragingen ging steeds meer lijken op die andere wonderlijke psychiater, Wilhelm Reich, die evenals Stärcke – in zijn proces van radicalisering – zich steeds meer ging isoleren van de wereld die niet gek was. Maar wat is gek, als je denkt dat de maatschappij gek is en niet jij? Bovendien moet je om gekken te kunnen begrijpen zelf ook gek zijn en niet zo weinig ook. Dat is ook wat Harry Mulisch beweert in zijn boek over Wilhelm Reich:
‘Een psychiater, die niet gekker is dan zijn patiënt, begrijpt niet wat de man bezielt, en kan hem dus niet genezen.’