Schrijven in de stroom van de tijd

‘Wanneer wij de geschiedenis van de mensheid beschouwen, nemen wij slechts de uiterste buitenkant der gebeurtenissen waar, en deze dan nog verwrongen in de troebele spiegel der traditie. Wat echter eigenlijk is gebeurd, onttrekt zich aan de vorsersblik van de historicus, want het eigenlijke historische gebeuren ligt diep verborgen, door allen geleefd en door niemand bespied.’

Aldus Carl Gustav Jung in zijn boek Wirklichkeit der Seele. Wie de feiten uit het verleden wil ordenen in een chronologisch stramien stuit op een probleem. Er ontbreekt iets: het verband. Het weergeven van de geschiedenis ontkomt niet aan interpretatie, dat wil zeggen: weglaten, benadrukken, uitvergroten en  minimaliseren.  Wie een verhaal vertelt over wat hemzelf overkomen is, vertelt een geschiedenis van feiten als beschreven als fictie, en niet een exacte chronologie de feiten, want dat zou niet te lezen zijn. De geschiedenis heeft een mythe nodig. De tijd bestaat niet in onze geest. Wij manipuleren voortdurend tijd door er aan ander volgorde aan te geven. Schrijven is spelen met de tijd. Ook de roman is in feite een tijdslaboratorium. Wij kunnen aan de knoppen draaien als het om de weergave na het verleden gaat. Dat betreft niet alleen de geschiedenis, maar vooral ook ons persoonlijk verleden. Niet alleen de feiten in de buitenwereld, maar ook en eens temeer de ervaringen in de werkelijkheid van onze ziel. In dat opzicht heeft het verleden meer weg van een droom dan van een calendarium.

Hoe moet 
je iets beschrijven? Volgens de tijdsvolgorde? Het lijkt me niet 
onwaarschijnlijk dat in latere tijden het, althans van het eigene, beschrijven met het moment – nu en vandaar – uit uitwaaiert naar het voorbije en het komende. En misschien zal er 
dan in het gebeurde en gebeurende een immanente zin te onderkennen zijn die ons volkomen vanzelfsprekend maakt Of 
we het voorbije moeten rangschikken. Vergeleken met de horlogetijd zal dat dan een door elkaar heen springerig gedoe 
zijn. Maar waarom zou ik niet moment X als begin nemen. 
En van daaruit naar het voorafgaande grijpen dat volgens de immanente zin van moment X, na het moment X geplaatst
 moet worden. Ik zal nu de dag van vandaag in enkele punten te schetsen volgens de geijkte volgorde, zoals de traditionele tijdsindeling die aangeeft. En aan de lezer vraag ik: Probeer nu eens een andere rangschikking te maken. Bijvoorbeeld beginnend bij het noemen Impromptu van Schubert en daaruit 
het voorafgaande gesprek te laten volgen.

Zo beschrijft Egbert Tellegen het probleem de tijdsvolgorde als hij in een psychiatrische inrichting de gedachtestroom van een psychose vorm wil geven in een verslag op papier. Waar begin ik, waar eindig ik, wat is de volgorde van de dingen als je eigen ervaring van tijd eigenlijk geen volgorde meer kent, maar vooral een voortdurend gebeuren is geworden? Je schakelt dan ongemerkt over op de onvoltooid tegenwoordige tijd. Zelfstandig naamwoorden worden werkwoorden. Eigenlijk wordt alles een werkwoord. De taal verdrinkt in de stroom van de tijd. Schrijven wordt een performatief proces, letterlijk een gebeuren in de tijd zelf. Ook het terugzien in de tijd wordt een gebeurtenis die primair plaatsgrijpt in het hier en nu, en zich tegelijkertijd vermengt met indrukken uit het heden.. Er is geen geheugen meer van het voorbije, dat in het normale bewustzijn als een de staart van een komeet een spoor nalaat. Er is geen verwachting meer van het toekomstige, dat zich laat ordenen langs de meetlat van uren, dagen weken maanden. De tijd krimpt ineen als een harmonica. De tijd implodeert als een supernova. De tijd wordt vloeibaar en stroomt in de branding van de eeuwigheid.

De psychose is een voortdurende openbaring van gebeurtenissen waarin het ik – of wat daar nog van over is – onherroepelijk wordt meegesleurd. Elke handeling dient zich aan met volledige overtuiging. Elke beslissing is een manifestatie van het lot. Het ik schrijft niet. Het schrijft. De tijd is geen podium meer waarop een toneelspeler zijn tekst opzegt. Het toneel is de tijd zelf geworden. Alles wordt meegesleurd in een draaikolk van gebeuren en openbaren. De tijd kan niet meer gemanipuleerd worden in een eigen ordening van mythen en verhaalstructuren. Er is geen ordening meer, alleen een mythe die zich voortdurend ontvouwt. Als de psychose een climax bereikt, speelt de tijd opeens een cruciale rol. Chronos wordt Kairos. Moment wordt momentum. De crisis in de draaikolk van de geest valt dan samen met een beladen tijdstip in het domein van de klok. Het is exact twaalf op de torenklok van de Dom in Utrecht als de psychose van Tellegen zijn crisis bereikt. De eschatologische waan wordt werkelijkheid. De tijd breekt open. De tijd baart. De tijd openbaart….

De agenten zullen om twaalf uur koffie drinken, een dramatisch moment want dan zal het gebeuren. De agent blijft aan mijn kant. Ze kijken mijn papieren door en dan rijden we naar 
de Nieuwe Gracht. Ik reken nu op een telefoontje van het 
meisje dat ze op de Nieuwe Gracht wil komen en dat de 
agenten haar dan zullen halen. De agenten rijden (het is ongeveer kwart voor elf) even, voor 
een kwartier; naar het bureau en zullen dan onmiddellijk terugkomen. Aan de overkant straalt weer licht door rode gordijnen. Ik krijg nog anijsmelk van Wim, drink na een eerste
 nip niet meer. De koffie was toch het laatste! Bij het meisje 
had ik ook alles afgeslagen. Mijn vader belt op naar Utrecht  te komen. Gelukkig, hij zal na 12.00 u aankomen.

Aan de 
Gracht staat een raar soort wagen en ik denk dat het dit model is waarmee de lijken werden opgehaald tijdens pestepidemieën: Ik zeg tegen Berta dat dit de wagen is waarmee ik begraven zal worden. Ik loop heen en weer over de Gracht. Mensen zeggen verschillende tijden. Ik weet het niet meer.  Het wordt tien voor twaalf nog een paar keer komen er auto’s 
aan, en ik denk dat zij daarin zit. Op onheilspellende manier beginnen vensters zich te sluiten. Nog rende, ik weer naar een auto die stopte. Tevergeefs. En toen begon het carillon te spelen. Ik stormde het huis In legde de tas met schriften met portefeuille ook erin op de sofa en liep naar de Gracht. Ik dacht te moeten roepen: Mijn God; mijn God, waarom hebt gij mij verlaten, maar dat hoefde niet. Ik slingerde me over de reling heen in de gracht en aan de kant waar enkelen mij het water hesen.

Dat messianistisch gevoel van en climax, waarin het moment van verlossing samenvalt met een beladen tijdstip op de klok, heb ik zelf ook beleefd toen mijn psychose op zijn hoogtepunt raakte. Het was vrijdag 14 januari 1966, drie uur ’s middags. Ik bevond mij in het Vondelpark dat het aanzien kreeg van de Hof van Olijven:

Precies om drie uur hoorde ik een klok slaan in de verte en ik dacht dat ik over het water kon lopen. Dat ging dus niet. Mijn besluit om op het water te stappen was niet eens bewust genomen. Het gebeurde gewoon. Eigenlijk gleed ik meer weg in het water, want het gras was glad geworden door de vorst. Iets in mij had het zo beschikt. Ik kroop weer op de wal en belandde uiteindelijk op school, waar ik met mijn natte kleren op een verlaten bovenverdieping plat op de grond ben gaan liggen met mijn armen gespreid in een kruis. Zo werd ik uiteindelijk gevonden door mijn muziekleraar, pater Huijbers S.J. Hij heeft een taxi gebeld en gezorgd dat ik onder begeleiding van de rector naar huis werd gebracht.

Gisteren vond ik een artikel van Albert Verheyen, dat tien jaar geleden verscheen in het Tijdschrift voor rehabilitatie en herstel. De titel van dat artikel is: Mijn Messias-psychosen: voorstel tot een classificatie. In de behandeling van psychotische patiënten zou het moeten gaan om ‘wat er in het oog van de storm, in het hart van de psychose bij de patiënt leeft en wat hem voortstuwt’, zo beweert Verheyen. Hij doet een voorstel tot classificatie van psychoses en schrijft onder meer  het volgende :

Egbert Tellegen schreef in zijn voorwoord op het in 2011 gepubliceerde boek Tegen de tijdgeest, terugzien op een psychose:  ‘Wij vinden niet dat een stabiele samenleving met uitsluitend stabiele mensen die braaf produceren en consumeren totdat de aarde vernietigd is het hoogste nastrevenswaardige doel is. Wij vinden dat mensen niet altijd gewoon moeten doen, maar dat er in hun leven ook plaats moet zijn voor geestelijke crisissen, zelfs als die in een psychose kunnen uitmonden.’ De drie auteurs, ex-psychotici, die in dit boek aan bod komen, samen met een therapeut die het nawoord verzorgde, wijzen erop hoe psychotherapeuten en vooral psychiaters onverschillig staan tegenover wat in de kern van de storm, in het hart van de psychose bij de patiënt leeft; wat hem voortstuwt. Alle drie schreven ze als intellectueel geschoolde mensen teksten middenin hun psychotische toestand. Daarbij speelde het religieuze – hetzij joods, katholiek of protestants – een doorslaggevende rol. In mijn artikel focus ik op datzelfde geschreven woord, omdat dit voor mezelf wezenlijk was/is bij mijn omgaan met mijn bipolaire ‘kwetsuur’ en omdat het efemere en vluchtige gesproken woord als basis voor de heling al zoveel aan bod komt in het post- Freudiaanse discours en het commentaar op gesprekstherapieën allerhande.

Zelf gaf ik me als geschiedkundige (Leuven, 1985) over aan vormen van psychotisch schrijven: hetzij onder zijn melancholische gedaante, hetzij meer manisch-euforisch van voorkomen. In dit artikel wil ik een tekstfragment uit elk van deze crisismomenten in mijn leven citeren en becommentariëren. Ik hoop er op de eerste plaats Huub Mous’ stelling mee te onderbouwen, die hij in het eerder genoemde boek als volgt verwoordt: ‘Religieuze beelden en symbolen komen veelvuldig voor in de verbeeldingswereld van psychiatrische patiënten. De waanwereld van een psychoticus wemelt er zelfs van. Maar voor psychiaters speelde de beeldenstrijd zich (sinds die roerige tijd in de jaren zestig) ergens anders af. Zij zagen geen overeenkomsten tussen het macroniveau van de religie en het microniveau van hun patiënt. (…) Zo heb ik (…) nooit een zinnig gesprek kunnen beginnen over de inhoud van mijn waanwereld’ .

In tegenstelling tot de drie Nederlanders, die tegenover het religieuze enige terughoudendheid aan de dag leggen, beschouw ik de christelijk-katholieke spiritualiteit – die altijd al, en niet het minst tijdens mijn aberratieperiodes, pregnant op de achtergrond meespeelde – als essentieel bij het herwinnen van mijn stabiliteit. Deze positie blijkt zelfs in het ‘katholieke’ Psychiatrisch Centrum Sint-Amandus in Beernem (België) geen vanzelfsprekendheid. Lang werd het religieuze of, meer specifiek, het christelijk-katholieke geloofsonderwerp zelfs op die plek als gevaarlijk en ziekmakend beschouwd. Deze slapende hond diende met rust te worden gelaten, meende ook een psychiater aldaar, die twintig jaar geleden verklaarde: ‘Een pastoraal werker, waarvoor hebben we dat hier in ’s hemelsnaam nodig.’

Mijn artikel wil in de eerste plaats de geldigheid van Egbert Tellegens, Huub Mous’ en Daan Muntjewerfs betoog aanvoelen – want meer is het niet – en de religieuze inhoud ervan als ordenende onderbouw voor de heling met ervaringsmateriaal staven. En ten tweede, de begeleider (psychiater, psycholoog, verpleger en therapeut tout court ) met de neus drukken op het belang van deze bouwstenen voor de bestrijding van de schijnbare chaos. Voorts kunnen de passages uit mijn psychotische geschriften als opstapje dienen voor de hoogstpersoonlijke psychoseclassificatie zoals ik die uit het beleven van de eigen psychische kwetsuur en het samenleven met mensen met een gelijkaardige problematiek meen te mogen afleiden.’