Daar waar de klokken geen wijzers hebben

Ik droomde weer eens van de dood vannacht. Ik zag een begrafenisstoet. Zeven inktzwarte limousines reden langzaam voorbij. Toen de voorste wagen dichterbij kwam, zag ik dat er geen bestuurder in zat. De stoet reed stuurloos voort. Ik zag de kist. Hij was rijk gedecoreerd en er lagen veel boeketten op. De stoet reed pal langs me heen en kwam plotseling tot stilstand. Daarna trok de voorste wagen plotseling weer op, zodat kist los schoot en door de achterklep van de wagen naar buiten schoof en op het wegdek belandde.

Daarna bevond ik me opeens midden in een bos. Er was een hut, waar zo te zien al jaren geen mens meer binnen was geweest. Ik opende de deur en zag een verlaten kerkinterieur. Gigantische spinnenwebben hadden het altaar overwoekerd. De kruiswegstaties waren naar beneden gekomen. Een Madonnabeeld lag onthoofd op de vloer. Het was koud. Ik probeerde me een weg te banen naar het altaar en zag opeens een trap die naar beneden leidde. Het was de crypte.

Beneden zag ik een graf dat nog kort geleden geopend was. De kist ontbrak, maar het condoleanceregister lag nog geopend op een lessenaar. Ik las de datum: 6 januari  2024 en daaronder mijn naam: Hubertus Johannes Mous, met daarbij allerlei handtekeningen van familie, vrienden en bekenden.

Ik schrok wakker. De zon was nog niet op.

Hoe kom je op zo’n droom? Dood en kerk lijken de belangrijkste thema’s.  Er is iets wat mij telkens weer ontglipt. Het lijkt wel een complot. De dood heeft toegeslagen. Er is iets wat al lang dood was in mij, maar wat gewoon nog jarenlang voortleefde. De begrafenisstoet zonder bestuurder. Een lijkkist die uit de wagen valt. Lijken uit de kast. Waar was de dood nog meer?

Onlangs ben ik begonnen een boek te herlezen dat ik begin jaren zeventig voor het eerst las: Waar was de dood nog meer (1971) van Egbert Tellegen. Dit boek begint met een scène die rechtstreeks ontleend is aan het begin van de film Wilde aardbeien (1958) van Ingmar Bergman. Je ziet een lijkkoets die door de straten van een verlaten stad rijdt. De man die de koets voorbij ziet komen merkt opeens dat er geen koetsier op de bok zit. Dat blijft er een wiel haken achter een oude lantaarnpaal. Het wiel breekt af en rolt naar hem toe. De paarden slaan op hol. De koets zakt opzij en de kist schuift uit de koets. De deksel breekt los. Als de man dichterbij komt ziet hij een hand bewegen. Dan ziet hij zichzelf uit alle macht proberen om uit de kist vandaan te komen.

Het is duidelijk dat deze scène ook mij aan het dromen heeft gezet. Maar zoals zo vaak bij dromen, de inhoud is niet te vatten. De betekenis vloeit weg uit de beelden. Dromen zijn koetsen zonder koetsier die de dode resten van de dag wegvoeren in de nacht. Soms schuift er een kist naar buiten.

Doodgaan, dat doen we allemaal… en in de hemel is geen bier. Het leven is geen lulletjerozenwater. Is er eigenlijk wel een hemel of iets wat daar op lijkt?  Is er dan niets meer dat ons troosten kan in dit tranendal ten oosten van de Hof van Eden ? De dood is als een donkere spiegel. Heden ik, morgen gij.

Tellegen schreef Waar was de dood nog meer in 1960, voorafgaande en tijdens zijn opname in een psychiatrische inrichting. Dit relaas tekende hij destijds op in 21 schriften die hij negen jaar later terugvond in zijn ouderlijk huis. Dat was op Eerste Paasdag 1969, een paar weken voor de Maagdenhuisbezetting. Op diezelfde Eerste Paasdag was ik betrokken bij de bezetting van mijn parochiekerk de Martelaren van Gorkum in de Watergraafsmeer. Een paar weken later sliep ik een nacht in het Maagdenhuis, eerder als ene relzoekende voyeur dan een sociaalbewogen student.  

Hoe dan ook, het was een bewogen tijd en alles leek in beweging. Voor Tellegen betekende het terugvinden van deze geschriften een grote schok, want de herinnering aan zijn opname in 1960 had hij diep weggestopt in zijn brein. Inmiddels was hij werkzaam als universiteit docent en later zou het zelfs tot hoogleraar schoppen. Hoe dan ook, in 1969  besloot hij de teruggevonden teksten alsnog te publiceren, letterlijk als een autografie van een psychose. Hij schreef een voorwoord met daarin enkele waanwijzingen hoe hij met de  teksten was omgegaan. Wat hij had weggelaten, en wat het met hem deed  na la die jaren. Ook schreef hij het volgende: 

Dan echter wordt het Maagdenhuis bezet. Dat gebeuren grijpt me, na een aanvankelijk lauw afwijzende houding, geweldig aan. Wat me aangrijpt is niet zozeer de actie zelf als de reactie erop. De griezelig grote paniek in den lande, de botte weigering bij de autoriteiten iets van de immense frustraties die aan deze massale actie ten grondslag liggen te begrijpen. (…) Ik ging schrijven en  voltooide in een mum van tijd ‘Drie noodsignalen. Een erg vlugschrift over de bezetting van het Maagdenhuis.’ 

Dan vervolgt hij zijn verhaal dat negen jaar daarvoor geschreven werd in de slipstream van de psychose zijn leven overhoop had gehaald. Op de achtergrond van zijn relaas passeren allerlei namen en gebeurtenissen de revue die typerend zijn voor het jaar 1960. Ik was toen 12 jaar en kwam dat jaar net van de lagere school. De zomer bracht ik door in Huissen, een stadje onder Arnhem, waar drie tantes van mij woonden. In Rome werden dat jaar de Olympische Spelen gehouden en ik hield een plakboek bij met alle sterren van toen. Wilma Rudolph bijvoorbeeld herinner ik mij nog goed, de ranke Amerikaanse atlete die drie medailles won.

Maar er passeren meer namen in het boek van Tellegen die mij niet veel zeggen. Het boek De kathedraal bijvoorbeeld van F. de Clercq Zubli & A.C. Bordewijk-Roepman roept geen beelden bij mij op. Wel het toneelstuk de Rhinoceros van Ionesco. Verwoerd, ook zo’n naam uit die tijd, de toenmalige president van Zuid-Afrka. In 1960 werd er een mislukte moordaanslag op hem gepleegd. In 1966 vond hij alsnog de dood bij een aanslag.

1960 en 1966 zijn ook de jaren die Tellegen met mij verbinden. In 1960 kreeg hij zijn psychose. In 1966 kreeg ik de mijne. Die geschiedenis is voor mij nu een verhaal uit een ver verleden geworden. Mijn autografie is nooit teruggevonden. Ik moet het doen met mijn geheugen, en daar liggen gelukkig nog heel wat herinneringen in opgeslagen. ‘Waar was de dood nog meer?’ Bij mij dus. Maar doodgaan dat doen altijd de anderen. En dan nog, doodgaan is eigen aan de tijd. De tijd heeft immers niets anders te doen dan voorbijgaan.