Killing me softly

Het boek Tegen de tijdgeest, terugzien op een psychose verscheen in 2011. Het bevat bijdragen van Egbert Tellegen, Daan Muntewerf en ondertekende. Mijn bijdrage had als titel Het stille afscheid van de pijn. ‘Een boek van jezelf is een stad waar je een tijdje in gewoond hebt,’ heeft Oek de Jong ooit beweerd. Dat klopt, als je even weg bent en je keert terug, dan herken je de straten en de huizen en toch is het allemaal anders geworden. Zo gaat het ook met je eigen boek. Het is van jezelf en toch ook weer niet helemaal.

Gisteren haalde ik het boek nog eens uit de kast. Voorin vond ik een brief van mijn zus Cornelie, die in 2014 is overleden. Ik had haar het boek toegestuurd direct nadat het verschenen was. De brief was een bedankbrief, waarin ze enkele herinneringen ophaalde aan het rampjaar 1966, toen ik in Heiloo belandde en kort daarop mijn vader overleed. Ze schreef onder meer: ‘Het was een rampzalige tijd vooral voor jou. Ik denk dat iedereen het daarmee eens is ook vanuit het eigen gevoel en herinneringen. Ik vond de uitspraak van Dr. Overing mooi over het mogelijk dubbeleffect voor later. ‘

Met die laatste woorden verwees Cornelie naar mijn psychiater Dr. A.F.C. Overing, bij wie ik na Heiloo in behandeling ben geweest. Hij schreef in een brief, die ik citeer in mijn boek: ‘Het was een bijzondere tijd voor U. Ik denk heel zwaar, maar mogelijk toch ook met iets “rijks”, wat je niet zo maar meemaakt.‘ Dr. Overing overleed op 6 maart 2012, op 90-jarige leeftijd. Zijn overlijdensadvertentie, die ik destijds heb uitgeknipt, bewaar ik ook in mijn exemplaar van het boek Tegen de tijdgeest.

Dr. A.F.C Overing was een rijzige man die pijp rookte. In veel opzichten een vaderlijk figuur. Hij deed me altijd wat aan Professor Higgins uit May Fair Lady denken, every inch a gentleman. Zijn spreekkamer was een halfduister vertrek met hoge boekenkasten in een groot huis, eerst in De Lairessestraat en later aan de Sophialaan, aan rand van het Vondelpark. Daar vonden die lange en tergend langzaam verlopende gesprekken plaats, waarbij zowel dr. Overing als ik bij tijd en wijle ons verscholen achter de dikke rook die opdwarrelde uit onze pijp. Want ook ik rookte pijp in die tijd. Mijn behandeling zou – met tussenpozen – tot 1977 duren. Van mijn 18de tot mijn 30ste jaar.

De sessies van een uur bestonden vooral uit zwijgen en dus lange en soms zelfs ondraaglijke stiltes. Toch bewaar ik dierbare herinneringen aan dr. Overing. Als we spraken, spraken we over van alles. Hij had graag gehad dat ik een studie koos die ver mezelf af lag. Paleontologie of zo. In ieder geval geen psychologie of filosofie. Die wijze raad heb ik in mijn oren geknoopt, en ik koos uiteindelijk voor kunstgeschiedenis. Na mijn opname in Heiloo moest ik het examenjaar op het Ignatiuscollege overdoen, want ik was halverwege afgehaakt. Dat was geen gemakkelijke tijd, waar dr. Overing me doorheen heeft gesleept.

Toen ik mijn  bijdrage schreef aan Tegen de tijdgeest heb ik dr. Overing nog een brief geschreven met de vraag of hij soms nog iets bewaard had van wat ik allemaal geschreven had in de aanloop van mijn psychose. Dat was niet het geval. Wel liet hij mij na al die jaren nog het volgende weten: 

‘Om een voor mij onduidelijke reden denk ik bij Uw naam Mous altijd Uw voornaam Huub erbij. Fragmentarisch kwam Uw naam wel eens naar
boven als in een of ander medium de bezetting van het Maagdenhuis om een of andere reden werd genoemd. De meest duidelijke herinnering aan U die bij mij boven komt is het feit dat U meedeed met
 de bezetting van het Maagdenhuis op het Spui. Ik vond dat toen
 niet zo prettig, omdat ik twijfelde aan Uw integratieve mogelijkheden bij de warrigheden die bij zo’n bezetting allemaal meespelen. Ik geloof dat alles goed is gegaan. Van Uw ‘ziektegeschiedenis’ toen weet ik niets meer, dat is weggezakt.

Het laatste hoofdstuk van mijn bijdrage aan het boek Tegen de tijdgeest  was eerder – in mei 2003 –  verschenen als artikel in het tijdschrift De Moanne. Mijn verhaal ging als volgt.

***

Schermafbeeldiqqng-2014-03-27-om-21.05.361

Schermafbeelding 2015-03-08 om 16.08.53

Burgerziekenhuis Amsterdam in de jaren ’60 (Foto: Stadsarchief Amsterdam)

Mijn vader stierf op een zondagmiddag in mei. ’s Ochtends had ik nog aan zijn bed gezeten in een hoge kamer in het Burgerziekenhuis. De ramen stonden open. Zo nu en dan gierde een lege tram voorbij, op weg naar het stadion en weer terug. De stad maakte zich op voor een lentedag. Urenlang was er al geen woord meer gezegd. Zo zou het nog dagen door kunnen gaan. Misschien ook niet. Hij was verdoofd door morfine. Ik door sordinol, een antipsychotisch middel dat het gevoelsleven al zijn pieken en dalen ontneemt. Zo waren we beiden veroordeeld tot een vreemd soort zwijgen, een stilte die voor mij stilaan ondraaglijk werd. Niets is immers pijnlijker dan pijn die je niet voelt. Wat deed ik hier nog? Ik vroeg mijn moeder of ik niet beter naar het stadion kon gaan. Ajax speelde tegen Willem II.

Een goeie wedstrijd is het niet geworden, hoewel de thuisclub, zoals verwacht, met ruime cijfers won. Cruijff, Nuninga, Henk Groot, ze zullen zeker hebben gescoord, maar ik heb geen beelden van de doelpunten meer die ik terug kan spoelen in mijn hoofd. Ik zie mezelf alleen nog teruglopen op de Middenweg achter een wit politiepaard. Kijkend naar de soepele bewegingen van deze schimmel werd ik getroffen door de bijna mechanische werking van zijn spieren. Ik merkte dat alle gedachten nu geheel uit mijn hoofd verdwenen waren. Ze hadden zich opgelost in de motoriek van paardenhoeven, klakkend op het asfalt. Intuïtief besloot ik om naar huis te gaan en niet eerst naar het ziekenhuis. Mijn moeder deed open voor dat ik de sleutel in het slot kon steken: ‘Papa is overleden. Hij heeft niets gevoeld.’

-‘Ik wist het’, zei ik. ‘Ik ook niet,’ had ik willen zeggen.

Mijn vader was niet bang om dood te gaan. Hij geloofde stellig in een hiernamaals. Dat hij morfine had gehad hoorde ik overigens pas later. In die tijd werd daar niet mee te koop gelopen, zeker niet in katholieke kringen. Pas in 1957 werd het toedienen van morfine aan stervenden door paus Pius XII officieel toegestaan, zij het onder strikte voorwaarden. In Nederland moet die praktijk al langer hebben bestaan. Maar toch, ware christenen dienden geen probleem te hebben met een pijnlijk levenseinde. Alleen hedonisten maakten zich druk over de zinloosheid ervan. Katholieke romanciers van voor de oorlog hebben steevast een mensbeeld geschetst dat gekenmerkt wordt door de deemoedige aanvaarding van het lijden. Lijden werd gezien als het meest eigene aan het bestaan. Het gaf het leven zin en betekenis. Zo verschijnt in de romans van François Mauriac het beeld van de eenzame mens, dat de schrijver keer op keer het landschap van Les Landes met zijn eindeloze bossen van naaldbomen in herinnering brengt. Iedere boom is aan de aardse bodem gekluisterd maar met een zelfde gerichtheid op de hemel. Iedere boom heeft zijn eigen wond en weet waarom hij bloeden moet.

Untitqweled Laatst vond ik dit stukje traditionele katholieke geloofsleer terug in een boek dat ik aantrof bij de kringloopwinkel: De Catechismus, dat is de onderrichting van het geloof, op eigen wijze verwoord door Dr. F. van der Meer, uitgegeven in 1941. De priester Van der Meer werd na de oorlog hoogleraar kunstgeschiedenis in Nijmegen. Evenals Anton van Duinkerken won hij ooit de P.C. Hooftprijs en behoort hij inmiddels tot een generatie katholieke schrijvers die door niemand meer gelezen wordt. Het lijden, zo staat te lezen in deze catechismus, heeft een zin. Het lijden is door God voorzien en bedoeld en zal uiteindelijk leiden tot een algehele verlossing. Wie lijdt is immers los van de zonde. Lijden breekt de wil niet, maar sterkt haar juist. Lijden brengt wijsheid, waardigheid en mildheid voort. Maar het menselijk vermogen tot lijden is niet onbegrensd. Alleen Christus kent het onmetelijke lijden. Door daaraan deel te hebben krijgt de mens tevens toegang tot het onbegrensd geluk. Wie God het meeste liefheeft, wordt het meest met pijn bedeeld. Voor wie rekent op voelbare troost of verdoving is er niets,‘ stelt Van der Meer. ‘Het wonder der christelijke dulders is dat zij geen verdoving of afstomping nodig hebben. Zij hebben wel veel verdriet, maar zijn nooit echt ongelukkig.‘

Ergens in de loop jaren zestig is deze roomse ideologie van pijn en lijden achter de horizon verdwenen. Ik heb de meest recente Katechismus van de Katholieke kerk (1995) er nog eens op nageslagen, maar een passage over de zin van lijden heb ik niet kunnen vinden. Alleen de betekenis van lijden van Jezus Christus wordt bijna terloops aangestipt. De secularisering van de jaren zestig heeft ook in Vaticaanse kringen zijn uitwerking niet gemist. Het traditionele katholicisme bestaat niet meer. Het is een verzonken cultuurgoed geworden. De huidige weerstand van Rome tegen euthanasie is slechts een achterhoedegevecht. De medicalisering van het mensbeeld heeft ook het katholicisme in zijn greep gekregen sinds het meest exclusieve roomse geloofsartikel – de zin van pijn en lijden – niet echt serieus meer wordt genomen. Juist in dit opzicht verschilde het traditionele katholicisme van het protestantisme, dat zich sinds de reformatie altijd heeft afgezet tegen de roomse ideologie van het louterende en verlossing schenkende lijden. Protestanten hebben ook nooit iets opgehad met kruisbeelden, waarin Christus halfnaakt hangt te creperen met een bloedende steekwond in zijn zij. Terwijl juist de kunst van de Contrareformatie het theatrale effect van de kruisigingscène tot extreme hoogtepunten heeft gevoerd.

Rogier_van_der_Weyden_001

In het vijftiende-eeuwse Hôtel-Dieu van Beaune hangt het beroemde altaarstuk van Rogier van der Weijden, dat het laatste oordeel voorstelt. Zieken die hun einde zagen naderen werden door de nonnen naar het altaarstuk geleid. Naarmate de pijn heviger werd gingen de luiken verder open. Zo werd de onthulling van de geschilderde kruisdood en alles wat daarop volgde letterlijk als verlossende pijnstiller ingezet. Dat wil zeggen, niet om de pijn te verdrijven, maar om haar op de juiste wijze te ondergaan. Het religieuze paradigma had nog niet plaatsgemaakt voor het medische wereldbeeld van onze tijd. Tegenwoordig hangen er kleuren-tv’s boven ziekenhuisbedden en sterven mensen doorgaans in een technologische machinerie van slangen, infusen en computergestuurde meetapparatuur. Wie voorheen werd opgegeven, zodat de fatale ziekte zijn laatste slopende werk kon doen, kan nu pijnloos in leven worden behouden door reanimatie, hartbewaking en beademingsapparatuur. Morfine verzacht niet alleen het sterven, maar stelt de dood niet zelden uit. Zo eindigt menig sterfbed vandaag de dag in een trage, comateuze sluimer. Het langzaam laten wegglijden uit het leven door het toedienen van opiaten wordt gezien als een natuurlijke dood. Pijn en lijden zijn inmiddels volledig gemedicaliseerd. Sterker nog, ze zijn taboe verklaard. Sterven met pijn wordt alom als inhumaan beschouwd. Het zou niet meer nodig hoeven zijn. Iedereen heeft immers recht op een zachte dood. Zelfs pluimvee laat men tegenwoordig rustig inslapen.

Het is voor de hedendaagse gemedicaliseerde mens moeilijk voor te stellen wat een harde dood tot ver in de negentiende eeuw voor menigeen heeft betekend. Middelen om het sterven te verachten zoals lachgas, ether, chloroform en morfine komen in die tijd pas langzaam in zwang. In het Dagboek van de gebroeders De Concourt beschrijft Edmond minutieus het uiterst pijnlijke sterfbed dat zijn broer Jules na vijf jaar lang fysieke pijn moet ondergaan. De stervende is pas negenendertig jaar, begaafd, intelligent en in de bloei van zijn leven. Dagen lang houdt het lijden aan. Als enige pijnstiller is wat broomkali in huis. We horen de rauwe, schrikwekkende kreten die uit zijn keel komen, het hartverscheurende geluid van de ademhaling, het smartelijk gekerm en het klaaglijk gekreun, we krijgen de krampen te zien die het gezicht deformeren, de verschrikkelijke stuipen die door het lichaam trekken, het bloederige schuim dat opwelt uit de mond, het hemd dat nat wordt van het doodszweet en de grauwgele kleur die uiteindelijk over het gelaat trekt. Maar wie denkt, dat de beide broers, die zich in deze helse doodsnood intens verenigd voelen, God hebben vervloekt voor zoveel onrecht, heeft het mis. Slechts een mild protest klinkt op: ‘Ja! Gods goedheid. Gods goedheid! We hadden toch echt wel reden om daaraan te twijfelen!’

  In de loop van de vorige eeuw is niet alleen de harde dood uit het ziekenhuis verdwenen, maar heeft ook pijn een andere plaats gekregen in het leven van alledag. Dit proces heeft zich voltrokken langs lijnen van secularisering en individualisering. Het manifesteerde zich bij uitstek in de toenemende onverenigbaarheid van de traditionele katholieke geloofsleer van het lijden en de medicalisering van het mensbeeld in de naoorlogse samenleving. Pijn en lijden werden een probleem, toen ze beklemd raakten tussen een roomse hang naar loutering en verlossing en het socialistische streven naar welzijn en geluk. Achteraf bezien rijst de vraag waarom deze problematisering van de pijn zich met name in Nederland heeft aangediend, zodanig zelfs dat Nederland uiteindelijk een mondiaal gidsland kon worden voor de legalisering van euthanasie. Niet alleen de opkomst van de verzorgingsstaat moet een rol hebben gespeeld, maar ook de teloorgang van het traditionele katholicisme die juist in de Nederlandse kerkprovincie zijn beslag kreeg. Toch waren het niet zozeer de rebellerende katholieken van de jaren zestig die voor het eerst een lans braken voor een pijnloze dood. Hun verzet tegen Rome richtte zich vooral op autoritaire structuren, het middeleeuwse celibaat en een voor het kerkvolk onverstaanbare liturgie.

De werkelijke omslag voltrok zich al eerder. De weg naar een maakbare samenleving met zijn algehele recht op pijnloosheid van bevalling tot graf, werd immers al geplaveid in de tijd de wederopbouw. In de eerste naoorlogse jaren, toen er studies verschenen van psychologen, pedagogen en psychiaters vanuit een sociale visie op de ontheemde mens. Hun vocabulaire kende woorden als geestelijke hygiëne en volksgezondheid. Het baanbrekende boek Over de pijn van de katholiek Buytendijk verscheen al in 1943. Zijn visie op de pijn staat nog sterk in het teken van de traditionele katholieke geloofsleer. Zo werden deemoed en gelatenheid door hem hoger aangeslagen dan een heroïsch verzet, een hedonistische vlucht of een romantische ontkenning. Maar religie, zo stelde hij, is niet meer het klimaat voor het merendeel van de cultuurdragers en dus ook niet meer de enige context om het verschijnsel pijn te duiden.

Pijn werd vanuit zijn optiek in toenemende mate een individuele aangelegenheid los van enig metafysisch kader. De louterende waarde van het lijden zou weldra onverenigbaar gaan worden met de medische wil om pijn te bestrijden. In bijna profetische bewoordingen wees Buytendijk op het gevaar van een verandering in de affectieve sfeer. Een toenemende onverschilligheid zou de tol kunnen zijn die de moderne mens betaalt voor de op handen zijnde medische annexatie van de pijnervaring. De Utrechtse school van fenomenologen, met Buytendijk als spil en inspirator, vormt een belangrijke schakel tussen de religieuze pijnideologie van voor de oorlog en de opkomst van de naoorlogse verzorgingsstaat van therapeuten en welzijnswerkers. Zo kon het stille afscheid van de pijn zich uiteindelijk voltrekken. Geruisloos, in de marge van een culturele revolutie, door het toedienen van steeds betere medicamenten in ziekenhuizen en gestichten.

1001004005513812   Sindsdien spreken literatoren over een ‘tandeloze tijd’ of de ‘ondraaglijke lichtheid van het bestaan’. Het doet pijn, ik voel niets! is de verstikkende kreet geworden van de hedendaagse spektakelmaatschappij. Diep in onze cultuur heeft zich een mechanisme genesteld dat alle ervaringen in handelswaar transformeert en uiteindelijk ook van het leven zelf een product heeft gemaakt. Een consumptieartikel wel te verstaan, dat in dienst staat van de individuele optimalisering van levensvreugde en dus de minimalisering van pijn. Naarmate het leven meer en meer wordt gedespiritualiseerd, kan alleen nog het lichaam de belichaming van het leven zijn. Het lichaam is immers alles wat we hebben. Meer is er niet. Dood is dood. Leven wordt iets wat je op afroep kunt bestellen, laten repareren en zo nodig pijnloos kunt laten ontmantelen.

Het tijdstip van je eigen euthanasie is in overleg met de dienstdoende arts zelfs in het weekend te regelen. Een directeur van een uitvaartonderneming vertelde mij laatst wat een terminale patiënt overkwam die zijn euthaniesieprik op zondagmiddag drie uur had besteld. Dit tijdstip moest twee uur worden verzet omdat de huisarts eerst nog even wilde gaan tennissen. Je kunt je afvragen of een natuurlijke dood tegenwoordig nog wel voorkomt. Op internet zijn websites te vinden met wenken voor een zelfverkozen levenseinde en online apotheken met aanwijzingen voor de juiste dosering en onderlinge inwerking van verschillende voorhanden zijnde medicamenten. Wie zich zelf voor ‘een uitzichtloos en ondraaglijk lijden’ ziet geplaatst vindt een ruim aanbod van middelen op de vrije markt van welzijn en geluk.

‘Hoe hebben we de zee kunnen legen!’, riep de lantaarnopsteker van Nietzsche, toen hij de dood van God definitief had vastgesteld. Maar een zee valt niet zou gauw droog. De ervaring van pijn lijkt in ons medische tijdperk niet alleen overbodig te worden, maar ook een sensatie die voor nieuwe doeleinden kan worden ingezet in de voortschrijdende ervaringscultuur. Lijden doe je door je lichaam eigenmachtig te pijnigen door af te zien in de sportschool of door fysieke grenzen te verleggen in het stadion. Zowel in het openbare als in het particuliere leven neemt sport stilaan de plaats in van de religie als gaat om de zingeving van pijn en lijden.

Door de endorfine die loskomt in zijn brein ervaart de jogger de duurzame trance die verdacht veel lijkt op een mystieke extase. En de topatleet die de finish passeert heeft de fysieke constitutie van een stervende. Sport en lichaamscultuur hebben het lijden een nieuw perspectief gegeven. Het overschrijden van de pijngrens doet je beseffen dat je leeft, een gewaarwording waar kennelijk in toenemende mate aan getwijfeld wordt. En sport is voor de actieve pijnbeleving wat de televisie is voor de passieve pijnrecreatie. Een ander mens zien sterven is het ultieme doel van reality-tv. Een oorlog in Irak live op CNN is wellicht het meest recente symptoom van een ingrijpend proces van culturele herdefiniëring waarin de begrippen pijn en lijden verwikkeld zijn. Een proces dat gelijk opgaat met het definitief verdwijnen van het door religie bepaalde wereldbeeld.

Soms denk ik dat de verdoofde dood van mijn vader niet alleen een cesuur in mijn leven markeert, maar ook een breuklijn in de westerse cultuur. Het is de caissonziekte van de jaren zestig waar ik nog altijd last van heb. Door het te snel ontstijgen aan een middeleeuws godsbeeld, dat binnen enkele jaren onder mijn ogen leek te vergruizen, raakte het bewustzijn van slag. Als door een overdosis zuurstof die dan direct in de bloedbaan belandt. Wie dat proces beleeft aan de vooravond van zijn adolescentie loopt een vergelijkbaar gevaar als waar menig Marokkaanse puber tegenwoordig op stuit in de snel veranderende Nederlandse samenleving.

Op het breukvlak van culturen en waardesystemen kan de geest plotseling ontsporen op de drempel van de volwassenheid. Zo heb ik het afscheid van mijn vader niet bewust kunnen beleven. Een afscheid dat bij mij nog altijd vragen oproept. Wat was er gebeurd als hij die morfine niet had gehad? Was zijn geloof in het hiernamaals even onwankelbaar overeind gebleven als een harde dood zijn lot was geweest? Waarom heb ik zijn sterfbed als een zombie ontvlucht? Waarom heeft hij de beproeving van de pijn niet mogen doorstaan? Hij had het gedaan, vrees ik. Gelaten als Job, want zo was hij. Maar zonder mij van het bestaan van een God te overtuigen. Laat staan van diens goedheid.

En hoe was het mij verder vergaan als mijn eerste symptomen van schizofrenie niet met medicijnen in de kiem waren gesmoord? Door de naoorlogse uitvinding van psychofarmaca kon een deel van mijn generatie van een duurzame hospitalisering verschoond blijven. Kortom, de progressie van de medische wetenschap – zowel op lichamelijk als geestelijk terrein – is voor velen een zegen geweest. En toch houd ik mijn twijfels. Wat is immers de oorzaak en wat het gevolg? Anders gezegd, wat is gezondheid nog in een van pijn ontdane, schizoïde cultuur? Is het zo af en toe kunnen ontladen in een psychose niet gezonder dan een jarenlange verdoving door medicamenten? Is een sterfbed dat je beleeft niet te verkiezen boven een afscheid dat je niet voelt?

Door het stille afscheid van de pijn lijkt de mens voorgoed te zijn afgesneden van de meest indringende ervaring, het sterven. De dood komt voortaan op kousenvoeten, Killing me softly, zoals de titel luidde van een liedje uit de jaren zeventig. Het is een onomkeerbaar proces dat geen keuzes kent. Geen zinnig mens immers kiest voor pijn als het niet nodig is. Maar daarmee lijkt ook een spirituele dimensie, die eigen was aan de pijn, voorgoed uit de wereld verdwenen. Het verdwijnen van pijn kan het verlangen oproepen naar de heroïek van een gevaarlijk bestaan. Als niets meer zeer doet en de ernst uit het leven verdwijnt, kan heimwee naar het zuiverende lijden van weleer vroeg of laat omslaan in een zucht naar oorlog. Het menselijk lijden heeft godsdiensten van start doen gaan. Het bracht kunst voort, schoonheid en troost. Het grootste talent had vaak ook het grootste vermogen tot lijden. Dat verdwijnend vermogen vormt een groeiend probleem in een wereld die de pijn ontkent of vergeefs probeert te elimineren. Sterven doet pijn, zoals elk afscheid pijn doet, zelfs het afscheid van de pijn.