Psychose in tijden van secularisering
Op 8 februari 2013 mocht ik spreken op het symposium ‘Transformaties’, dat werd georganiseerd door de Stichting Psychiatrie en Filosofie. Aanleiding was mijn bijdrage aan het boek Tegen de Tijdgeest, terugzien op ene psychose, dat in 2011 was verschenen. Het symposium vond plaats in het gebouw van de Universiteit voor Humanistiek (UvH) te Utrecht. Dit was mijn verhaal.
.
De organisatie van dit symposium heeft mij twee vragen gesteld, die als leidraad kunnen dienen voor mijn verhaal. Ten eerste: hoe ingrijpend is de transformatie van een normale geestelijke toestand naar een psychose? En ten tweede: hoe zijn de wereld en mijn ‘zelf ‘getransformeerd’ na mijn psychose? Mijn psychose dateert al van 1966, 47 jaar geleden dus. Ik was toen 18 jaar, en ik ben nu 65. Het geheugen maakt iets anders van de dingen die je beleeft. Dat geldt in het algemeen voor alle ervaringen in het leven, maar zeker voor een psychose. Als er bij een psychose sprake is van een transformatie, dan speelt dat proces van verandering zich niet in de laatste plaats af in de representatie, de verwoording, de verbeelding, het plaatsen van de psychotische ervaring in aan ander format, zodat er letterlijk ‘een plek aan gegeven wordt’. Dat proces van ‘een plek geven’ staat haaks op wat de psychotische ervaringen in wezen is. In de kern is die ervaring onbenoembaar. Een psychose is een sprong naar het absolute. En wat dat ‘absolute’ ook moge zijn, het is in ieder geval niet te transformeren in woorden. Het iets subliems, huiveringwekkend en ook fascinerend, iets dat zich aan de taal onttrekt en dus per definitie onbeschrijfelijk is, als een gat in de werkelijkheid zelf, dat door de taal van het normale bewustzijn eerder wordt afgedekt dan onthuld. Mijn psychose is niet alleen een ontsnapping geweest uit een onmogelijk dilemma, maar ook een wanhopige poging tot wraak, een opstand tegen God, aan wiens aangezicht ik mijn geest verbrandde, maar ook een opstand tegen de teloorgang van het katholicisme. Dat alles vloeide ineen in een waan die zich formeerde rond het geslachtloze ideaaltype van Jeanne d’Arc, de Maagd van Orleans die in opstand kwam door een harnas aan te doen en het zwaard te trekken.
Het wegvallen van het geloof in de puberteit kan een leegte achterlaten die zich niet meer vult, een soort brandgat in het bewustzijn. Vaak heb ik mij afgevraagd wat de betekenis is geweest van mijn psychotische waan. Wat waren die beelden waard die destijds in mijn hoofd opkwamen? Kwamen ze van elders of diep uit mezelf? Zijn het brokstukken geweest van een eeuwige mythe, flarden misschien van oude archetypen die altijd al in de dromen van de mens hebben rondgespookt? Of was het slechts een weefsel van literaire reminiscenties of erger nog, een in elkaar geknutseld samenraapsel van vage indrukken in het hier en nu? Wat hebben dit soort messianistische grootheidswanen van doen met een plotseling breukvlak in de cultuur? Moet je dit alles alleen verklaren vanuit een verstoorde ontwikkeling van het individu, of is er ook een andere verklaring mogelijk, een verklaring die gezocht moet worden in dieptepsychologisch, sociologisch, theologisch of misschien wel antropologische verband?
Transformatie, dat is het thema van vandaag. Heeft de psychose, die mij op jeugdige leeftijd trof, mijn leven getransformeerd? Ik denk het zeker, hoewel ik nooit zal weten hoe het anders was gelopen. Maar laat ik bij het begin beginnen.
Het visioen in het klooster
In het jaar 1966 heb ik een visioen gehad of iets wat daarop leek. Het was in de nacht van 6 op 7 januari tijdens een retraite in de Sint Willibrordus abdij in Doetinchem, ook wel De Slangenburg genoemd. Ik zat in het jaar van mijn eindexamen. Liggend op het smalle bed in mijn kloostercel, zag ik de geschiedenis van duizenden jaren als een film aan mij voorbij trekken. Vier duizend, twee duizend, één duizend… zo was het voorbeschikt. De wereld, zo meende ik, stond aan de vooravond van een Duizendjarig Rijk, na twee duizend jaren christendom, die zich op hun beurt gestapeld hadden op de mythische vier millennia sinds de Hof van Eden. Ik zag ook de contouren van een nieuwe tijd, een spiritueel tijdperk van bezinning en ascese. Ik had nog duizend jaar te leven.
Als ik nu aan die draaikolk van beelden terugdenk, ontkom ik er niet aan een verband te leggen met de het proces van snelle secularisering, dat zich in die tijd in Nederland voltrok, en de grote veranderingen in mijn directe omgeving, binnen het katholieke bolwerk van mijn middelbare school. Ik zat op een jezuïetenschool, waar de dienstdoende paters hun leerlingen, naast de vereiste kennis van de klassieke literatuur, ook de theologie van de late oudheid en middeleeuwen bijbrachten Zo was het boek De Belijdenissen van Augustinus niet alleen eindexamenstof, het werd ook in twee jaar tijd van begin tot einde grondig doorgenomen in het Latijn. Veel later pas las ik over het visioen dat de middeleeuwse mysticus Joachim di Fiore in de paasnacht van het jaar 1200 heeft gehad. Ook hij sprak over een duizendjarig rijk na het verdwijnen van het christendom in een visioen dat een opvallende gelijkenis vertoont met de waanwereld, die in die koude januarinacht van 1966 opeens was opgezwollen in mijn hoofd. De week daarna heb ik nauwelijks meer geslapen. Ik heb alleen maar geschreven, gepraat en gedwaald door de straten van Amsterdam.
Binnen een week zat ik met een spoedopname op afdeling Glorieux B van de Sint Willibrordus stichting in Heiloo. Daarmee kwam een ander rooms bolwerk in beeld. De toenmalige psychiatrische inrichting had een opvallende gelijkenis met een gesloten kloostercomplex, met een vrijwel identieke neoromaanse architectuur, die niet alleen aan de middeleeuwen herinnert, maar aan de eeuw van het Rijke Roomse leven, die volgens historici heeft geduurd van 1850 tot het midden de jaren zestig. Bij het uitbreken van mijn psychose bevond ik mij dus – in meerdere opzichten – aan het einde van een tijdperk en op de drempel van een nieuwe tijd. De Sint Willibrordus abdij in Doetinchem en de Sint Willbrordus stichting in Heiloo waren alleen al door hun architectuur vrijwel identieke monumentale gebouwencomplexen. Maar ook in hun organisatorische opzet leken ze veel op elkaar. Beide waren een ‘totalitaire instituut’ – ‘a total institution’– in de zin die de socioloog Erving Goffman hieraan gegeven heeft. Dat wil zeggen: een instituut dat is afgesloten van de gewone wereld en waar slapen, werken en vermaken onder één dak geschieden. Het Ignatiuscollege in Amsterdam was dat in strikte zin niet, maar het verschilde niet veel, want het gehele leven van de ignatianen werd door de jezuïeten geregisseerd in een allesomvattend stramien, dat niet alleen het onderwijs, de sportbeoefening, de godsdienstige ontwikkeling, maar ook – zoals blijkt uit de recente onthullingen van een van mijn klasgenoten – de seksuele inwijding van de leerlingen betrof. Van dat laatste heb ik zelf geen last gehad. Ik viel kennelijk niet binnen de doelgroep van de paters.
In het vorig jaar verschenen Rapport van de Commissie Deetman las ik dat de Willibrordus stichting in Heiloo tot in de jaren zestig een schuiloord voor pedofiele priesters was, omdat hier veel expertise bestond voor de behandeling van seksuele delinquenten, en ook veel ervaring was opgedaan met castratiepraktijken, zoals ik ook in mijn bijdrage aan het boek Tegen de tijdgeest heb beschreven. Kortom ik zat in die tijd het hol van de leeuw, maar tegelijkertijd ook in het oog van de orkaan. Geen wonder dat ik – net als Joachim di Fiore vele eeuwen daarvoor – in een visioen voor me zag, hoe de kerk in een grote storm als een tent werd opgerold bij het opgaan van de zon. Ik had een opdracht, zo meende ik. Ik hoorde de stem van Jeanne d’Arc. De paus van Rome moest worden gewaarschuwd. Het grote onheil, dat de wereld bedreigde, was de anticonceptiepil, die enige jaren daarvoor in gebruik was genomen en binnen de katholieke kerk tot hoogoplopende moraaltheologische debatten had geleid. De ironie van de geschiedenis wil, dat twee jaar later – in 1968 – Paus Paulus VI met zijn encycliek Humanae Vitae het gebruik van deze anticonceptiepil inderdaad verboden heeft, maar ik neem aan dat er geen causaal verband heeft bestaan tussen mijn psychotische waanwereld en de besluitvorming binnen het Vaticaan.
Transformaties, daar hebben we het over. In mijn waanwereld schoot ik door in een radicaal orthodoxe houding, terwijl mijn omgeving juist heel progressief katholiek was. Er zullen duizend redenen zijn geweest, die het ontstaan van mijn psychose kunnen verklaren, maar waarom is die ene reden nooit serieus genomen, noch door de behandelende geneesheren in Heiloo, noch door de psychiater die mij na mijn ontslag uit Heiloo zestien jaar lang – met tussenpozen van meerdere jaren – in behandeling had. Het is achteraf voor mij overduidelijk dat er een relatie bestond tussen het grote verhaal van de snelle transformatie van katholiek Nederland in het midden van de jaren zestig en het ontstaan van mijn eigen waanwereld.
Niemand in mijn directe omgeving, noch op school noch thuis, zag aankomen dat ik in een dergelijke crisis zou kunnen raken. Ik was een ideale leerling, vaak zelfs de beste van de klas, bescheiden, plichtsgetrouw en zeker niet eenzelvig. Hooguit was ik wat serieus. Wellicht beleefde ook ik ‘het drama van het begaafde kind’, dat zo’n fraai en flaterende alibi biedt voor elke geestelijke ontsporing van een veelbelovende puber. En ja, mijn gezinssituatie was op zijn minst ongewoon, als benjamin met vier veel oudere zusters, en een vader en moeder die destijds de zestig al waren gepasseerd. Ik had nauwelijks identificatiemodellen in het kwetsbare transformatieproces van de volwassenwording, als de persoonlijkheid een entkristal nodig heeft om zich als een gestolde structuur te kunnen formeren. Ik ken de verhalen uit de ontwikkelingspsychologie, de kleine verhalen die kunnen verklaren, dat het voor mij destijds onmogelijk was, om het intieme leven van mijn seksualiteit in overeenstemming te brengen met het sociale leven van mijn directe omgeving. Er was een onoverbrugbare kloof ontstaan tussen mijn eigen driftleven en de steeds benauwender wordende wereld om mij heen. Maar is dat alles? Waar blijft de transformatie in het grote verhaal, het verhaal van de snelle secularisering dat zo overduidelijk weerspiegeld wordt in de apocalyptische draaikolk van beelden, die als een tyfoon was opgestoken in mijn op hol geslagen brein?
Het verdwijnen van de menswetenschap
Door seculier denkende wetenschappers wordt het proces van de secularisering vaak simpelweg opgevat als het terugtrekken van de religie uit het publieke domein, in plaats van een transformatie van alle factoren die bij dat proces betrokken zijn: de religie zelf, het religieuze bewustzijn, de fundering van de ethiek en individuele en collectieve zingevingssystemen en niet in de laatste plaats de crisis van het symbool. In de jaren zestig was er sprake van een crisis van het symbool, die alles te maken had met het verdwijnen van transcendentie. De zogeheten ‘derde term’ van het christelijke symbool, die niet alleen het letterlijke en concrete overstijgt, maar ook niet geheel tot het figuurlijke is terug te brengen, maar in een diepere – of transcendente – laag van de werkelijkheid zijn verankering vindt, verdampte opeens als sneeuw voor de zon. Wie over transformatie wil spreken, mag over dit soort diep ingrijpende transformatieprocessen in de cultuur niet zwijgen. Maar ik heb het bange vermoeden dat psychiaters in de decennia, die achter ons liggen, psychische transformatieprocessen steeds nauwer zijn gaan definiëren.
Waar is tegenwoordig binnen de menswetenschap het grote vergezicht, het adembenemende panorama van veranderingen, zoals Jan Hendrik van den Berg dat eind jaren vijftig nog schetste in zijn prachtige boek Metabletica, of leer der veranderingen. Ik ben geen psychiater en ook geen filosoof, dus ik ga hier ook niemand de les lezen hoe het misschien allemaal anders zou moeten, maar het verbaast mij alleen, dat je maar een psychiatrieboek van vijftig of honderd jaar geleden – van vóór de jaren zestig dus – hoeft open te slaan, om te lezen dat er intrinsieke verbanden bestaan tussen de ingrijpende veranderingsprocessen die zich afspelen in de menselijke geest en de grote veranderingsprocessen die zich voltrekken in de moderne cultuur. Sterker nog, de psychiatrie is – als we Jan Hendrik van den Berg mogen geloven – zelf een product geweest van de moderniteit. De psychiatrie is een tak van wetenschap die is ontstaan door een groeiende behoefte om de processen van het innerlijk te analyseren en te objectiveren, terwijl de formatie van een innerlijke wereld op lange termijn bezien juist een ontstaansvoorwaarde was van de moderniteit. We hebben onze geest uit de dingen om ons heen teruggetrokken, om zo over de wereld te kunnen heersen. Maar daarmee hebben we ook verloochend dat een mens een tweeslachtig wezen is. Half een engel en half machine. Half geest en half brein. Half een mythe en half materie.
Honderd jaar geleden al schreef Jung in zijn boek Symbole und Wandlungen der Libido, dat we een kind wel de inhouden van vroegere mythen kunnen onthouden, maar we kunnen het niet zijn behoefte aan mythologie afpakken, en nog minder zijn gave om mythologieën te produceren. ‘Wanneer we erin zouden slagen alle tradities ter wereld in een klap af te schaffen’, zo beweerde Jung, ‘dan zal een volgende generatie de hele mythologie en de hele godsdienstgeschiedenis weer van voren af aan opstarten.‘ Godsbeelden mogen dan wel op projecties berusten van het psychisch apparaat, ze houden tegelijk ook verband met de psycho-energetische energie van de mens zelf en met de grondpatronen die in de menselijke geest verankerd liggen. Als je zo’n godsbeeld plotseling ziet verdampen in de nadagen van je puberteit, dan kun er dus donder op zeggen dat in de grondstructuur van je puberbrein een aardverschuiving optreedt.
Maar hoe komt het dan, dat ik daar niets van teruglees in mijn medisch dossier, dat in Heiloo bewaard is gebleven, en dat ik drie jaar geleden onder ogen kreeg. Geconstateerd werd dat mijn ‘puberteitsdesintegratie’ door mij mogelijk als bevrijdend moet zijn ervaren, maar de vraag wat de aard van die bevrijding is geweest, wordt in het midden gelaten. Elke inhoudelijke duiding van mijn wanen en gedachtevluchten binnen een levensbeschouwelijk of religieus perspectief bleef achterwege. Mijn behandeling was vooral gericht op observatie en stabilisatie van mijn gedrag. De onderliggende ideologie van de behandelende psychiaters had maar één focus: de patiënt als Einzelgänger, als uitzondering. Ik was een ‘geïsoleerd individu’ dat in een volledig afgesloten laboratorium was beland, ver weg van wat er in de wereld daarbuiten gaande was.
Waan en christelijke symboliek
Ook mijn nabehandeling was primair gericht op het herstel van mijn autonomie. Ik moest zo snel mogelijk weer ‘baas worden in mijn eigen brein’, maar niemand had oog voor de inhoud van mijn psychose, die fantastische ontsnappingspoging, waarin ikzelf op bizarre wijze een oplossing had aangedragen voor een innerlijk probleem, dat een veel bredere betekenis had dan het puur individuele. Dat grote verhaal, dat ik in een week tijd – als in het oog van een orkaan – had opgeschreven, werd in Heiloo keurig uitgetypt, maar ik kreeg het nadien nooit meer onder ogen, laat staan dat er ooit nog een woord aan is gewijd. Deze tekst, waarin de diepste beweegredenen van mijn ziel waren verwoord, werd geconfisqueerd door de psychiatrie die als medische discipline de psychose opvatte als een abstract patroon van een verwarde geest. Als in mijn behandeling ook ruimte was geweest voor dat grote verhaal, dan had ik daar ik al in een veel eerder stadium ook echt iets mee kunnen doen. Het heeft nu decennia moeten duren, voordat ikzelf begreep wat er eigenlijk met mij aan de hand is geweest.
Het is een oude wet in de geneeskunde dat het organisme zelf een genezende kracht in zich heeft en ook vanuit zichzelf de richting van het genezingsproces aanwijst: de vis medicatrix naturae. Waarom zou die natuurlijk genezende kracht dan niet zijn terug te vinden in de inhoud van de psychotische waan? Of sterker nog, waarom zou de psychose op zichzelf geen indicator kunnen zijn van een proces dat zich op veel grotere schaal voltrekt. In mijn geval: de reactie op een te snel verlopen afscheid van de religie. Wat betekent het om binnen een tijdspanne van enkele jaren te breken met allerlei gewoontes en gebruiken, die tot dan toe je dagelijks leven hadden bepaald? Het bidden voor de maaltijd en voor het slapen gaan, het deelnemen aan de eucharistie, het ondergaan van de sacramenten, het biechten, die rituele praktijk had een parallel in de religieus georiënteerde organisatie van het zelf, een patroon dat opeens wegviel. De impact van dat gebeuren werd door psychiaters destijds behoorlijk onderschat. De katholieke geestelijke gezondheidszorg verloor in de jaren zestig de theologie voorgoed uit het oog. Theologen en godsdienstwetenschappers enerzijds en psychologen en psychiaters anderzijds groeiden uit elkaar en gingen verschillende talen spreken. Het woord ‘geestelijk’ werd een synoniem van het woord ‘psychisch’ en had voortaan weinig meer met priesters of biechtstoelen van doen. Een en ander had tot gevolg dat menig psychiater een blinde vlek kreeg voor alles wat met religie te maken had.
Religieuze beelden en symbolen komen veelvuldig voor in de verbeeldingswereld van psychiatrische patiënten. De waanwereld van een psychoticus wemelt er zelfs van. Woorden zitten vastgekleefd aan dingen in de wereld. Misschien zijn ze die dingen zelf wel. Maar zijn de taalverbindingen van het gezond verstand niet even denkbeeldig als de nieuwe relaties die het bewustzijn creëert in een psychotische toestand? Evenals taal wordt geloof gedragen door de eerste verlangens die zich hechten aan de dingen, door een herbeleving ook van het vroegste beeld dat het kind zich vormt van de ouderen om zich heen. Anderzijds zijn waan en geloof aan elkaar verwant, omdat beide systemen beelden creëren die niet met het gezonde verstand te rijmen zijn. Die verwarring tussen waan en werkelijkheid, tussen geloof en ongeloof, is voor mij nooit geheel verdwenen, zeker niet als het gaat om vreemde herinneringen aan mijn psychose.
De psychose is misschien nog de enige afgrond van het bestaan, waarin het sacrale nog daadwerkelijk ervaren kan worden. In een psychose, zo leert Freud, trekt het ‘ik-complex’ zich terug van het libido. De taal gaat met zichzelf aan de haal in een waanwereld van schijngestalten. In de psychose stort het symbolische kaartenhuis van de taal in elkaar. Die crash is des te heviger als het arsenaal van katholieke symbolen, dat in het onbewuste aanwezig is, opeens geen ondersteuning meer vindt in de werkelijkheid, omdat ‘moederkerk’ van het katholicisme op zichzelf in een crash is beland. De symbolische substituten van de religie keren dan terug in de waan, dat wil zeggen: in een wereld van drogbeelden die begrepen moet worden als een poging tot reconstructie van de wereld die door terugtrekking van het libido verloren is gegaan. Het katholicisme biedt een hele santenkraam aan oersymbolen om een mislukt individuatieproces om te smeden tot een nieuwe, heel persoonlijke mythologie. Mijn revolte was gericht tegen het onstuitbare proces van secularisering dat veel te snel om zich heen greep, zeker in de omgeving waarin ik mij bevond. Ik raakte op drift en begon van de ene op de ander dag profetische taal uit te slaan.
Terugzien en balans
Zoals ik zei, een psychose is een raadsel en de oplossing van dat raadsel houdt mij bezig tot op de dag van vandaag. Mijn vroege psychose heeft mijn leven veranderd. En als ik na 47 jaar de balans opmaak van wat die verandering mij heeft opgeleverd, dan zie ik een gemengd beeld met veel lichtpartijen maar ook enkele schaduwkanten. Zo’n zestien jaar na mijn opname bleef ik last houden van een soort manisch depressieve golfslag ,waardoor ik soms weer heel dicht tegen een psychose aan zat. De psychose op de drempel van mijn adolescentie heeft een merkwaardig heimwee nagelaten, een heimwee naar een geluk, dat niet van deze tijd en mogelijk niet van deze wereld was.
Ik heb destijds mijn studies kunnen vervolgen, zij het met vallen en opstaan. Na twee mislukte studies heb ik uiteindelijk gekozen voor het vak van mijn hart: kunstgeschiedenis, en liet ik de techniek links liggen. Die meer exacte, rationele kant van mij was uiteindelijk teveel verbonden met dat deel van mij zelf, dat ik uitdrukkelijk niet wilde zijn: het spiegelbeeld van mijn vader, waar ik in mijn pubertijd zo overduidelijk aan wilde ontsnappen. Ik ben nu bijna even oud als hij ooit is geworden, en net als hij in zijn leven was, ben ik al bijna veertig lang jaar gelukkig getrouwd. Ik werkte ook net als hij tot aan mijn pensioen bij één en dezelfde baas. Mijn vader, die kort na mijn opname in Heiloo overleed, was een gesloten Fries. En de ironie van de geschiedenis wilde, dat ik na mijn studietijd juist in Friesland terecht zou komen, in het land van mijn vader, waar ik – ondanks vele pogingen om weg te komen – mijn leven lang ben blijven hangen.
Zo zijn er meer wonderlijke spiralen in mijn leven, waardoor het verleden tekens weer terugkeerde in het heden. Ik ben erg lang de rol van dat ‘bescheiden en plichtsgetrouwe modelkind’ blijven vervullen, dat ik vóór mijn psychose ben geweest, en waar ik naar terug werd geleid in mijn jarenlange nabehandeling. Pas de laatste jaren kwam er iets terug in mij van die furieuze opstandeling die ik ooit heel even was. Na de moord op Theo van Gogh in 2004 werd ik een rebel op internet en sindsdien ben ik behept met een dagelijkse schrijfwoede. Menig keer ben ik zo in toorn ontstoken, en menigeen heb ik beledigd of gekwetst. Een enkeling dreef ik er zelfs toe een aanklacht tegen mij wegens smaad in te dienen.
Eind jaren negentig ben ik voor het eerst gaan schrijven over mijn psychiatrisch verleden. Door de aanslagen van 11 september 2001 werd mijn belangstelling opnieuw gewekt voor het fenomeen religie en de vraag wat de globalisering teweegbrengt in de menselijke psyche. Dat is een onderwerp waar je psychiaters tegenwoordig opvallend weinig over hoort, misschien wel omdat ze van hun patiënten alleen nog een ‘hersenbeeld’ hebben, geen mensbeeld, laat staan een wereldbeeld. Door het te snel ontstijgen aan een middeleeuws godsbeeld, dat binnen enkele jaren onder mijn ogen leek te vergruizen, raakte het bewustzijn van slag. Als door een overdosis zuurstof die dan direct in de bloedbaan belandt. Wie dat proces beleeft aan de vooravond van zijn adolescentie loopt een vergelijkbaar gevaar als waar menig Marokkaanse puber tegenwoordig op stuit in de snel veranderende Nederlandse samenleving. Op het breukvlak van culturen en waardesystemen kan de geest plotseling ontsporen op de drempel van de volwassenheid. Zo zag ik gaandeweg patronen en ging ik ongemakkelijke vragen stellen. Wat hebben de snelle secularisering en het al dan niet fundamentalistisch georiënteerd terreurgeweld gemeen met dat merkwaardige ziektebeeld van de psychotische adolescent? En als er geen overeenkomsten zijn, wat zijn dan de verschillen?
Ik ben les gaan geven op een kunstacademie over onderwerpen als Kunst na de dood van God en Kunst in tijden van terreur. En wat elke psychiater wellicht had kunnen voorspellen, gebeurde inderdaad. Nadat ik als laatste babyboomer in 2007 met vervroegd pensioen was gegaan, kwamen de herinneringen aan mijn eigen psychose in volle hevigheid terug. Ik ging een boek schrijven over Gerard Reve en de secularisering, omdat ik geïntrigeerd raakte door de vraag, wat het betekent om – zoals Reve – met een uitzonderlijke begaafdheid voor religie en spiritualiteit, op te groeien in een omgeving die daar totaal geen oog voor heeft. Die vraag lijkt in onze geseculariseerde en multiculturele samenleving opnieuw actueel te worden, temeer als hier ziektebeelden uit voort kunnen komen, waar de psychiatrie, die volledig van God is los geraakt, geen antwoord meer op heeft. En zo kwam ik met een omweg weer midden in het verhaal van mijn eigen psychose terecht, dat in tijd exact samenviel met het bekeringsproces van Gerard Reve.
Zo kruisten twee wegen elkaar, zoals meer verhalen elkaar gingen kruisen is de afgelopen jaren. Door mijn dagelijks schrijven op internet kwam ik in contact met Egbert Tellegen, wiens boek Waar was de dood nog meer, autografie van een psychose voor mij al in 1971 een eyeopener is geweest voor een manier, waarop je je psychiatrisch verleden op schrift kunt zetten, en zo je ervaringen wellicht ook voor anderen dienstbaar kunt maken. Uit dit contact kwam de eerste opzet voort van het boek Tegen de tijdgeest, terugzien op een psychose. Zonder de stimulerende inzet van uitgever Ed Brand van Candide, die ons beiden in contact bracht met Daan Muntjewerf, was dit boek er nooit gekomen. Zo kon mijn verhaal onderdeel worden van een triptiek van verhalen, waarover– naar ik hoop – het laatste woord nog niet is gezegd.