Boeken als een burcht van illusies
‘Er is een diepere rust gekomen, de mens keert zich meer en meer naar binnen, hij mijmert over het afgelopen seizoen, ziet de relatieve waarde van de genoegens. Niet alleen brengt hij zijn tijd door met terugkijken, er ontstaan plotseling nieuwe belangstellingen. Hij leest meer, geeft zich tijd meer te denken over problemen, die hij slechts vluchtig voorbijging. Nieuwe inzichten dagen in hem op. De interesses worden zuiverder en meer algemeen-menselijk, hij gaat zich interesseren voor de levens van de bevolking om hem heen. In het gewoel van het seizoen was zij bijkans onzichtbaar gebleven. Hij ziet de echtheid in de eenvoudige levens, die hij vroeger niet op deze manier zag. Heeft hij het voorrecht niet alleen te zijn gebleven, doch is hij na de sluiting van het seizoen samen met de vrouw, die zijn leven deelt, dan ontstaan andere gesprekken en vernieuwde belangstelling in het leven van de andere. Ook daarin niet afgeleid door het geroes van het volle seizoen, bereikt hij dieper inzicht en intenser toenadering. ‘
Aldus H.C. Rumke in zijn boek Levenstijdperken van de man (1938). Nog altijd lees ik graag in de boeken van Rümke, vooral ook omdat ik daarin veel van mijzelf herken. Herkenning, dat is wat een mens wil. Ieder mens wil begrepen worden. Ik ook. Ik denk altijd dat ik schrijf voor een ideale lezer. Iemand die ik ooit hoop te ontmoeten, maar die misschien nooit zal komen opdagen. Vaak heb ik het gevoel dat niemand echt begrijpt wat ik eigenlijk bedoel met wat ik schrijf. Dat ligt natuurlijk aan mijzelf, maar toch blijf ik het vreemd vinden.
Niet dat dit zo erg is. Ieder mens kent op een of andere manier die ervaring. Vaak schrijf ik over een gevoel dat veel mensen niet kennen. Noem het een religieus gevoel. Zo’n gevoel is niet echt in de mode tegenwoordig. ‘Je moet over dingen schrijven die mensen willen lezen,’ dat hoor ik mensen wel eens zeggen. Maar hoe doe je dat? Ik schrijf over dingen de mij bezighouden. Vaak schrijf ik over boeken. Sterker nog, ik schrijf zelfs boeken over boeken die mij bezig houden.
Mijn boek Modernisme in Lourdes gaat over het bekeringsproces als spiegelbeeld van het proces van geloofsafval. Op de achtergrond speelt de gedachte, die ooit door Rümke is verwoord, dat psychotische ervaringen soms nauwe verwantschap vertonen met de geestelijke crisis die iemand kan doormaken bij een proces van bekering of geloofsafval. Dit soort ervaringen kunnen voor het persoonlijke leven van grote betekenis zijn en na afloop een intens gevoel van verlangen of nostalgie oproepen.
Het vertrekpunt in Modernisme in Lourdes is mijn eigen psychose in de jaren zestig die verband hield met een abrupt afscheid van het katholicisme. Dit snelle proces van geloofsafval wordt afgezet tegen het bekeringsproces van Gerard Reve, die evenals ik in 1966 in een psychiatrisch ziekenhuis belandde. Daarbij dient de vraag zich aan waar de grens ligt tussen mystiek en godsdienstwaan. Is die grens nog wel te trekken in de context van het grote transformatieproces dat zich in de jaren zestig heeft voltrokken?
In het boek wordt een beeld geschetst van de culturele ontwikkelingen in Nederland in de tijd van de wederopbouw, vooral de secularisatie en de diep grijpende gevolgen daarvan. Ook de snelle veranderingen binnen de katholieke geestelijke gezondheidszorg (o.a. Trimbos, Terruwe) komen hierbij aan bod. Het geestelijke werd psychisch en de psychiater kreeg de rol toebedeeld van de biechtvader. Daarnaast wordt ingegaan op de verbanden tussen religie en psychologie, die in het werk van Jung naar voren komen. Jung speelde voor Reve een belangrijke in het proces op weg naar zijn bekering. Voor mijzelf kregen de ideeën van Jung juist betekenis na mijn afscheid van de religie.
Een deel van het hoofdstuk ‘Bekering en geloofsafval ’ verscheen eerder in De Gids (2010/2) onder de titel ‘Secularisering en geestesziekte’, en in mijn bijdrage in het boek Tegen de tijdgeest, terugzien op een psychose, dat in 2011 verscheen bij Uitgeverij Candide, met Egbert Tellegen en Daan Muntjewerf als medeauteurs. Het hoofdstuk ‘Visioen en transformatie’ is een enigszins bewerkte versie van een lezing die ik mocht houden op het symposium Transformaties dat op 8 februari 2013 in Utrecht werd gehouden en georganiseerd werd door de Stichting Filosofie en Psychiatrie.
Toen ik in 1966 in Heiloo behandeld werd voor mijn psychose, kreeg ik van psychiater te horen dat de inhoud van mijn waan op dat moment geen onderwerp van gesprek was. Hij wilde het er niet over hebben. Wellicht dacht hij, dat de inhoud van een psychose voor het herstelproces er niet toe doet. ‘De psychose is een vormprobleem’, heeft Rümke ooit beweerd. Het gaat niet om de inhoud, maar om de patiënt uit zijn verwrongen stelsel van ideeën te verlossen en weerbaar te maken om zelfstandig het leven aan te kunnen en weer ‘baas te zijn in eigen brein’. Daar is iets voor te zeggen. Maar het boek Tegen de tijdgeest, was in feite een pleidooi om aandacht te schenken aan de inhoud van de psychotische waan, aan het waanzinnige idee dat volgens de psychoticus ten uitvoer moet worden gebracht.
Het enige, wat ik destijds van mijn psychiater te horen kreeg, was dat de inhoud van mijn psychose iets zou kunnen bevatten dat in mijn latere leven duidelijk zou kunnen worden. De opdracht, die ik had ontvangen ‘van gene zijde’, zou ik wellicht op een andere – en nog onvermoede – manier toch ooit ten uitvoer kunnen brengen. In zekere zin is dat in mijn latere leven ook gebeurd. Jarenlang heeft de gedachte in mijn hoofd rondgespookt dat ik ooit nog eens een boek moest schrijven over mijn vreemde ervaringen in de jaren zestig.
Pas na mijn vervroegde pensionering in 2007 ben ik een en ander in praktijk gaan brengen. Mijn bijdrage aan Tegen de tijdgeest (2011) en de tekst van mijn boek Modernisme in Lourdes (2013) maakten aanvankelijk deel uit van één manuscript. Het geheel was – achteraf bezien – de realisatie van mijn idee uit 1966. Ik had er alleen veertig jaar voor nodig om met de uitvoering van mijn idee te beginnen.
De psychoticus laat zich leiden door de stem van de waanzin, maar kan – als het hem zo uitkomt – ook een rol spelen. Hij is dan de gek, maar speelt ook de gek. Hij volgt een stem van buiten die zijn gedrag dicteert, maar lijkt zich bewust te worden van zijn situatie en doet het voorkomen dat het allemaal maar spel is, een maskerade, een rol in een toneelstuk die op briljante wijze voor het voetlicht wordt gebracht. Dat motief duikt in allerlei varianten op in de wereldliteratuur. ‘Dit spel zegt Hamlet geeft me de ban waarin ik het geweten van de koning vangen kan. ‘
In het voorjaar van 1965 zag ik op televisie het toneelstuk Hendrik IV van Pirandello. Het maakte een verpletterende indruk op mij. Ko van Dijk speelde de hoofdrol, dat weet ik nog goed. Hendrik IV gaat over een existentieel probleem. Hoe is het om in het schemergebied te leven tussen waan en werkelijkheid? Waar ligt de grens tussen het normale bewustzijn en de waanzin? Is die grens absoluut of wordt hij alleen bepaald door een relatief verschil in beleving van binnenuit en van buitenaf? Allemaal vragen, die uiteindelijk uitkomen bij de laatste vraag. Wat is de identiteit van een mens? Een essentie, een constructie of een illusie?
Voor het schrijven van dit stuk werd Pirandello geïnspireerd door de persoonlijke ervaringen die hij had opgedaan met zijn vrouw, die twee jaar eerder in een gesticht was beland. Het proces van het langzaam wegglijden in de waanzin had hij zich dus onder zijn ogen zien voltrekken. Hij moet gezien hebben dat die grens gradueel is en uiteindelijk bepaald wordt door de omgeving. Er zijn geen absolute verschillen tussen waan en werkelijkheid. We hebben met ons allen ooit afgesproken dat het gezonde verstand overeenstemt met de wereld. Maar wie zegt dat een waanzinnige niet veel meer recht van spreken heeft? Waanzin kan soms een toevluchtsoord voor het bewustzijn vormen, een comfortabele binnenwereld die veruit te verkiezen is boven de dorre eenzaamheid van het alledaagse bestaan.
Overigens meende Einstein dat het gezonde verstand een illusie is. Het gezonde verstand zou iets zijn dat ons als kind met de paplepel wordt ingegoten. Of Einstein van mening was dat er absolute verschillen tussen waan en werkelijkheid bestaan, weet ik niet. Hij heeft wel verklaard dat hij de wereld – zoals door de natuurkunde verklaard – ‘vreemd’ vond. Ook waanzinnigen vinden de wereld vaak ‘vreemd’. Waanzinnigen hebben met Einstein gemeen dat ze ‘out of the box’ denken. Waanzinnigen doen dat doorgaans altijd. Einstein deed het zo nu en dan maar wel op een briljante manier. Hij kon schakelen tussen het gezonde verstand en het waanzinnige verstand. Daardoor stuitte hij op verbanden en relaties die voor het gezonde verstand duister en ondoorgrondelijk zijn. Het is zoals Polonius zei tegen Hamlet: “Though this may be madness, there’s some method in it. “
Maar terug naar het tonleestuk Hendik IV. Het verhaal van het stuk is intrigerend. De hoofdpersoon, een depressieve jongeman, valt tijdens een historische optocht, waarin hij de rol van Hendrik IV speelt, van zijn paard en wordt krankzinnig. Hij denkt dan dat hij werkelijk Hendrik IV is, de Duitse keizer uit de 11de eeuw die barrevoets de gang naar Canossa moest maken naar de Paus. In plaats van zijn waanzin te behandelen, besluit zijn welgestelde neef om hem in zijn waan te laten en hem op te sluiten in een middeleeuws kasteel, waar alles is ingericht als het hof van de historische Hendrik IV. Daar verblijft hij twintig jaar lang, letterlijk in een burcht van illusies.
Als het stuk daadwerkelijk begint, komt een groepje oude vrienden bij hem langs. Onder hen bevindt zich zijn oude geliefde Mathilde die opeens de hoop blijk te koesteren om hem te genezen, hoewel ze hem jarenlang aan zijn lot heeft overgelaten. Op advies van een psychiater besluiten men een poging te wagen om ‘Hendrik IV’ met een schok uit zijn waanwereld te laten ontwaken. De dochter van Mathilde trekt de kleren aan die haar moeder twintig jaar tevoren had gedragen toen het ongeluk gebeurde.
Uiteindelijk blijkt dat Hendrik al acht jaar eerder genezen was, maar al die tijd zijn waanzin is blijven simuleren om niet te hoeven terug te keren in de wereld van het gezonde verstand. Hij verkoos het geruststellende comfort van zijn historische identiteit boven de trieste werkelijkheid van zijn eigen verspilde leven. Maar als de burcht van illusies dreigt te bezwijken, kan alleen een wanhoopsdaad nog uitkomst bieden. Het stuk eindigt dramatisch met een moord, waarmee de hoofdpersoon alsnog zijn waanzin voor zijn directe omgeving onomstotelijk bevestigt.
Maar de vraag die natuurlijk blijft hangen is: wat stelt die waanzin nog voor? Hendrik IV is waanzinnig, maar in relatie tot welke werkelijkheid? Zijn eigen bewustzijn? De leugen van zijn geliefde? De historische schijnwereld die zelfs zijn directe omgeving twintig jaar lang in stand heeft gehouden? Een absolute grens is verdwenen. Er bestaat geen waarheid meer, geen werkelijkheid en geen waanzin. Een half jaar nadat ik het stuk op TV had gezien belandde ik zelf in een gesticht. Ik heb daar nog vaak aan het stuk van Pirandello teruggedacht. Ik speelde met de gedachte om voortaan net te doen alsof.
Soms denk ik wel eens bij mezelf, dat ik nog altijd doe alsof. Ik doe alsof ik ‘ik’ ben, maar dat ben ik niet. Ik doe alsof ik ‘Fries’ ben, maar dat ben ik niet. Ik doe alsof ik ‘Huub Mous’ ben, maar dat ben ik niet. Ik doe alsof ik ‘gek’ ben, maar dat ik ben ik niet. Of anders gezegd, de ware gekte is de werkelijkheid zelf. We houden met zijn allen de illusie in stand dat de werkelijkheid de normaalste zaak van de wereld is. We trekken een geruststellend decor overeind van een historische of existentiële identiteit, waarin we ons niet alleen als groep, maar ook als individu heel veilig wanen.
Maar identiteit bestaat niet. Het is een blinddoek die ons behoedt voor een gigantische leegte. Wie de moed heeft om die blinddoek af te doen ziet de waanzin recht in de ogen. Die horror dekken we af met de illusie van een gezond verstand. Hendrik IV is een soort Elckerlyc. Het gaat over iedereen. Ieder mens leeft immers in een burcht van illusies.
Die burcht heb ik zelf al vroeg opgebouwd. In mijn pubertijd begon ik boeken te lezen om daarmee een burcht op te bouwen waarin ik mij veilig kan voelen voor een buitenwacht die ik als bedreigend ervaar. Achttien jaar geleden ben ik van strategie veranderd. Ik begon zelf boeken te schrijven en dagelijks een weblog bij te houden. Maar de intentie bleef gelijk: ik wil mijzelf beschermen. Willem Frederik Hermans zei het al eens. ‘Inspiratie bestaat niet. Inspiratie is angst.’
Het verstand is op reeksen aangewezen, maar het gevoel op het individuele, op de schok van het tegenwoordige. Het probleem is dat ik het individuele telkens weer in een reeks probeer onder te brengen. Daarom valt het individuele voor mij slechts zelden op zijn plaats. Doorgaans verkies ik de kopie boven het origineel, het boek boven de werkelijkheid. Het boek was immers altijd beter. Het echte leven komt voor mij dan ook vaak te laat. In Tegen de tijdgeest, terugzien op een psychose schreef ik het volgende:
‘Mijn arrogante pijpje had ik de zomer daarvoor in Zaragossa gekocht. Het deed me denken aan het dunne pijpje dat Rimbaud in zijn mond had op de tekening van Verlaine die stond afgebeeld op de cover van de Poésies complètes. Kennelijk imiteerde ik een beeld zonder te beseffen dat ik een pose aannam. Ik was geen puber, maar een acteur in de rol van een vroegwijs talent dat door niemand begrepen werd. Dit karikaturale zelfbeeld kwam mij in deze bedreigende omgeving van Heiloo uitstekend van pas. Juist hier werd mij de mogelijkheid geboden om de glansrol te spelen die ik voor mezelf had geschapen in de plotseling opkomende waan waarin ik de wereld om me heen in een oogwenk had weten te vangen. Nadat al mijn pogingen waren mislukt om mij uit mijn benarde positie te bevrijden, werd de ban dan eindelijk gebroken, niet door het keurslijf te verbreken, waarin ik al tijden gevangen zat, maar door een euforische verwijding van het keurslijf zelf. In mijn waanwereld werd mijn gevangenis letterlijk opgeblazen.’