Filosoferen over de waanzin

In 2014 verscheen het opus magnum van Wouter Kusters: Filosofie van de waanzin. Fundamentele en grensoverschrijdende inzichten. Dit boek, een dikke pil van 750 pagina’s, is inmiddels in het Engels en zelfs in het Arabisch vertaald. Op 20 mei 2014 ging ik met Kusters over dit boek in debat in Felix Meritis in Amsterdam, op uitnodiging van de stichting Felix & Sofie.

In debat met Wouter Kusters, Amsterdam 2014

Kusters is filosoof en taalkundige en had in eerdere publicaties laten zien dat hij een bijzonder talent heeft om zijn eigen psychotische ervaringen als vertrekpunt te nemen voor allerlei filosofische beschouwingen. Kusters wil de psychose wegrukken uit de greep van de medische wetenschap en teruggeven aan het domein van de menselijke ervaring. Zijn analyses gaan over de metafysische aspecten van ruimte de tijd, maar ook over het bestaan als zodanig en de relaties tussen waanzin, creatieve verbeelding en mystiek.

Het is of dit boek de filosofie opnieuw wil laten beginnen. Alsof alles opnieuw ter discussie wordt gesteld: de grenzen tussen binnen en buiten, tussen werkelijkheid en fictie, tussen het private en het openbare. Het is een boek dat eigen is aan de waanzinnige tijd waarin wij leven. Je zou het kunnen opvatten als een ‘kritiek van de waanzinnige rede.’ Kusters wil niet alleen filosoferen over de waanzin, maar ook de waanzin zelf uiteindelijk gaan betrekken in zijn filosofisch betoog. Wat gebeurt er als je als filosoof de grens van de waanzin passeert, terwijl je nog aan het filosoferen bent?

Kusters heeft die verwarrende transitie zelf aan den lijve ondervonden. Na een briljante bachelor-scriptie Landschappen van tijd raakte hij in de zomer van 2007 opnieuw in een psychose. Eerder al – in 2004 – had hij een bestseller gepubliceerd – Pure waanzin – een boek dat meerdere malen werd bekroond. In zijn allesomvattende ambitie doet De filosofie van de waanzin soms denken aan Sferen-trilogie van peter Sloterdijk. Al was het maar omdat ook Kusters een metafoor gebruikt, waarin alles wordt samengevat. Zoals Sloterdijk koos voor de triade ‘Sferen-bellen-schuim’, zo kiest Kusters voor de quaterniteit van een vierzijdig kristal.

Vanuit die vierdeling komt hij tot een schema waarin vier verschillende typen wanen zijn onder te brengen: het Ene, het Zijn, Het Oneindige en het Niets. Ieder type waan heeft een eigen relatie tot de mystiek. Ook verschillende filosofen en schrijvers zijn met deze typen waanzin te verbinden. Of die schrijvers of filosofen zelf psychotisch waren toen ze schreven, of in hun geschriften psychotische geestestoestanden evoceerden, is voor Kusters van ondergeschikt belang. Het gaat het om de structuren die uit deze ervaringen te destilleren zijn.

Die kristalstructuur, die in het totale opzet van het boek tot uiting komt, wordt fraai gecombineerd met de klassieke vierdeling in elementen: ‘aarde-lucht-water-vuur’. De vier delen worden elk voorafgegaan door een vierluik van Escher, waarin een van de elementen is doorgedraaid in de vierhoek. De kristalstructuur als ‘compositie van de wereld’, waarnaar in het boek gezocht wordt, lijkt zo verbeeld te worden door de compositie van het boek zelf. Er zit een zelf-verwijzend element in het geheel, een motief dat telkens weer opklinkt. Het denken wordt zien en omgekeerd.

Deze Möbiaanse structuur heeft iets alchemistisch, alsof de waanzin niet alleen het object is van het betoog, maar ook het subject – de schrijver – de waanzin steeds meer incorporeert tijdens het schrijven. Het proces van het schrijven is een bezwering, een afweer, maar ook een proces van emanatie, een epifanie van de waanzin zelf.  Het schrijven van het boek Filosofie van de waanzin is niet geëindigd in een psychose van de auteur. Maar Kusters heeft wel een poging gewaagd om op basis van eigen en andermans psychotische ervaringen tot een nieuw filosofisch inzicht te komen. Omgekeerd zou de psychiatrie volgens hem best een stevige filosofische injectie kunnen gebruiken.

Vanuit de psychotische ervaring is Kusters op zoek gegaan naar een soort oergrond van het bestaan. Een oergrond die tegelijk een grondeloosheid is, iets onuitwisbaars dat de tijd en de ruimte te boven en te buiten gaat, een mystiek fundament in het tijd- en ruimteloze niets, van waaruit het bestaan zich openvouwt. Dat oer-format roept soms herinneringen op aan de film The Matrix. Het heeft iets sciencefiction-achtigs. Het is iets nieuws, maar ook iets heel ouds. Zo oud als Het Ene van Plotinus, naar wie Kusters ook vaak verwijst.

De gedachte aan een Möbiusring loopt als een rode draad door het boek. Volgens Wouter Kusters bevatten alle zinnen, waarin ‘ik’ voorkomt in feite een paradox, omdat ‘ik’ altijd… ‘zowel uitdrukking (expressie van de spreker) is als beschrijving van een buitenwereld (referentie van een toestand in de wereld waarin de ‘spreker’ betrokken is).’ In die Möbiaanse lus lijkt de psychoticus verstrikt te zijn geraakt. Kusters denkt graag in paradoxen.

Eigenlijk is zijn hele boek één grote paradox. Hoe kun je anders de waanzin tot object nemen van je beschouwingen, terwijl de waanzin in het subject zelf aan de dag is getreden en nu op filosofische wijze wordt opgevorderd. Anders gezegd: hoe kun je met je eigen tanden je eigen tanden opeten Met recht kun je dan ook spreken van ‘een waanzinnig boek’. Maar de vraag rijst of zin en betekenis in zijn betoog uiteindelijk niet gaan rondtollen in een spookdomein waar alles dubbelzinnig wordt? Sterft de filosofie hier niet juist weg in een laatste echo van de waanzin?

Kusters spreekt over hyperreflectie, de uitzonderlijke staat van intelligentie die zich in de staat van de waanzin kan openbaren. Het is een term die hij ontleent aan het boek Madness and Modernism: Insanity in the Light of Modern Art, Literature, and Thought (1992) van Louis A. Sass. Hyperreflexie is een teveel aan denken, waardoor je jezelf in de nesten werkt. Maar ook een denken dat tegelijk waarnemen en scheppen is. Representatie en presentatie. Weerspiegelen en gebeuren. Kortom, hij wil door de spiegel van het denken heen breken, zoals iedereen die ooit de waanzin van binnenuit heeft beleefd dat zelf heeft kunnen ervaren. In veel opzichten lijkt Kusters door Sass te zijn beïnvloed, vooral als het gaat om de herwaardering van de fenomenologie op het terrein van de geesteswetenschap.

Anderzijds kom je in zijn boek weinig methodische zelfkritiek tegen, terwijl de fenomenologie daartoe toch alle aanleiding geeft. Een standaardwerk als dat van Linschoten –  Idolen van de psycholoog (1964) – zou in de literatuurlijst van een dergelijk boek over de filosofie van de waanzin niet mogen ontbreken. Maar Kusters verwijst daar opvallend genoeg niet naar. Hij kiest  – à la Sloterdijk – vooral voor de filosofisch associatieve denkvorm en legt allerlei verrassende, soms zelfs spectaculaire verbanden. Maar hij lijkt weinig oog te hebben voor methodische eisen als verificatie en falsificatie. De ‘dubbele black box’, die Linschoten aanbeveelt als het gaat innerlijke waarneming en analyse van psychische fenomenen, kom je in de beschrijvingen van Kusters niet tegen.

Terwijl ik mij mee liet voeren in zijn betoog, heb ik mij soms verbaasd over het stellige karakter van sommige uitspraken die Kusters doet over de deformaties in de ervaring van tijd en ruimte in een psychose. Hij baseert zich daarbij op eigen ervaringen en ervaringen van anderen, ook van mijzelf, zoals verwoord in mijn bijdrage aan het boek Tegen de tijdgeest terugzien op en psychose (2011) met Egbert Tellegen en Daan Muntjewerf als coauteurs.

Zo komt hij op vergelijkenderwijs tot een karakterisering van wat de psychotische waan in feite zou kunnen inhouden. Zijn beschrijvingen, die niet zelden de beschouwingen van Husserl (over de tijdservaring) en Merleau-Ponty (over de visuele ruimte-waarneming) in herinnering roepen, lijken te tenderen naar een ideaaltypische structuurschets van de psychotische ervaring. Maar bestaan zulke ideaaltypes eigenlijk wel? Is iedere psychose niet wezenlijk anders?

Er schuilt een methodische valkuil in deze werkwijze, ten eerste omdat de psychotische waan mogelijk niet op vergelijkbare wijze als het alledaagse bewustzijn te analyseren valt. De mogelijkheid is niet denkbeeldig dat de psychose de absurditeit ten top is, de uitzondering bij uitstek, die zich in vele varianten kan manifesteren en dus niet tot ideaaltypes is terug te brengen.  En ten tweede: doordat allerlei bestaande theorieën over taal, tijd- en ruimte-ervaring aan de eigen en andermans psychotische ervaringen vastgeknoopt worden, ontstaat er een beeld van dat in werkelijkheid wellicht nooit heeft bestaan.

Het streven van Kusters om de psychotische ervaring te herwaarderen en filosofisch te doordenken verdient alle waardering en daarin kan ik Kusters een heel eind volgen. Bedenkelijk wordt zijn betoog wel, als hij de kwalijke kanten van de psychose soms wat eenzijdig belicht of zelfs onbesproken laat. Een psychose staat niet op zichzelf als een autonome menselijke ervaring, maar is een dramatische uitkomst van een complex van factoren. Een psychose duidt vaak op een schaakmat-situatie in het persoonlijk leven of binnen een complex netwerk van sociale relaties.

Over die persoonlijke problematiek van Kusters zelf komen wij in zijn boek heel weinig te weten (in zijn eerder boeken ook niet trouwens), behalve dat er sprake is geweest een verbroken relatie en teveel gebruik van cannabis. Een psychotische toestand kan tijdelijk tot duizelingwekkende inzichten leiden, maar er kan ook sprake zijn van levensbedreigende situaties zowel voor de psychoticus zelf als voor anderen. Die duistere kant van de psychose blijft in beschouwingen van Kusters onderbelicht.

Het totaal wegvallen van het morele besef lijkt in zijn betoog van ondergeschikt belang te worden, zeker in het licht van het fundamentele en grensoverschrijdende inzichten die in de waanzin verworven kunnen worden. Die eenzijdige waardering van de psychotische toestand krijgt bij Kusters een pendant in zijn eenzijdige kijk op de mystiek. De mystieke ervaring wordt door hem vooral op gnostische wijze gezien als een vorm van metafysische of bovennatuurlijke kennisverwerving en niet intrinsiek verbonden met een morele en religieuze levenshouding.

De religie heeft volgens Kusters niet het monopolie op de mystieke ervaring. Dat is zeker waar, maar wat is mystiek waard als zij wordt losgekoppeld van een relationeel mensbeeld met verzet tegen onrecht en het streven naar een betere wereld? Wat dan overblijft is een hedonistische vorm van mystiek die zijn wortels heeft in de Romantiek en in de subculturen van de moderniteit al gauw leidt tot doorgeschoten individualisme.

Die punten van kritiek nemen niet weg dat Filosofie van de waanzin een fascinerend en inspirerend boek is, waarover het laatste woord nog lang niet gezegd zal zijn. De psychoticus bekleedt geen uitzonderingspositie. Integendeel, hij moet worden bevrijd uit zijn medische quarantaine. De psychiatrie heeft de psychose gemedicaliseerd en van zijn mystieke dimensie ontdaan. De dopamine-huishouding van de psychoticus mag dan verstoord zijn, de authentieke ervaringen, die hij opdoet, moeten op hun eigen waarde worden geschat. Het huidige wereldbeeld met zijn bovenmatige waardering voor de rationele en cognitieve kwaliteiten van de mens heeft onze spirituele en expressieve kwaliteiten in diskrediet gebracht. Dat heeft Wouter Kusters in zijn boek op overtuigende wijze aangetoond.