‘Zo fungeert op ieder terrein als het afvoerputje waardoor al het mogelijk leven vroeg of laat wegspoelt in het riool van het niets. In het domein van de natuur veronderstellen de meeste theorieën dat het universum zoals dat zich in tijd en ruimte uitstrekt eindig en beperkt is: ‘voorbij’ grenzen van tijd en ruimte is er ‘niets’. Sub specie aeternitatis is er over het geheel genomen zo goed als niets. Voor zover je zou neigen te stellen dat er wel iets is, vervalt dat iets bij nadere beschouwing rap tot niets. Maar ook indien tijd en ruimte onbegrensd en oneindig zijn, brengt dat geen soelaas. Oneindigheid impliceert nog niet dat ‘er iets is’. Om er te ‘zijn’, moet er meer zijn dan een rimpeling op de oceaan of een kreukel in het tapijt. Is dat iets-dat-is niet meer is dan een vonk, een zeepbel of een gelaat in het zand, dan is het eigenlijk niets. Alles verandert, alles stroomt, niets blijft. Het hart van de natuur is leeg.’
Aldus Wouter Kusters in zijn boek Filosofie van de waanzin, in een hoofdstuk dat gewijd is aan de waan van het grote niets, de ‘Ø-waan’, die verbonden wordt met filosofische noties van voornamelijk Sartre en Heidegger. In de gewaarwording van het niets valt de ervaring van het zijn stil. Er is geen voortgang meer. De gewoonste dingen uit het leven van alledag verliezen opeens hun vanzelfsprekendheid. Het is een gevoel onder een glazen stolp te leven en dat niets meer er toe doet. Een gevoel dat zomaar kan ontstaan, bijvoorbeeld door een doodse blik van een vreemde. waarin de ultieme leegte zich toont als een gapend niets. Het is de aanblik van de kop van Medusa die elk gevoel van leven doodt. Wat hier zich openbaart is the black hole van de depressieve psychose, de ultieme singulariteit van de zijnservaring, die volgens Kusters raakt aan de het grote niets van de mystiek. Hier geen extase of hogere sferen, maar de de leegte en niets dan de leegte. Het is het niets dat geen ontkenning is van het iets, maar een eigen onpeilbare leegte onthult die zich bevindt aan de bron van de tijd. Wie ooit een depressie heeft gehad weet wellicht iets van dit grote niets.
Ikzelf heb begin jaren tachtig een diepe depressie gehad die twee jaar lang heeft geduurd. Niets hielp, zelfs de zwaarste antidepressiva niet. Ik heb toen geprobeerd om een tijdje een dagboek bij te houden, maar per dag kon ik niet meer dan twee, drie zinnen schrijven, zinnen waarin telkens weer het woordje ‘niets’ voorkwam. Er kwam gewoon niets in mijn hoofd op. Alsof mijn gedachtestroom volledig was stilgevallen. Leegte, alleen maar leegte. Dat gevoel begon ‘s ochtends al bij het opstaan en verdween pas als ik ‘s avond laat in slaap viel. Slapen was ook het enige wat enige verlichting bracht. Het leven was een tunnel geworden zonder licht aan het einde. Ik had geen ziel meer, zo dacht ik bij mezelf, en dat was ook het enige wat ik nog denken kon. Die gedachte draaide in een cirkel rond. Een cirkelgang waar geen eind aan kwam. De tijd zelf zat op slot, ook al kroop hij voort, dag na dag, week na week, maand na maand…
In de gedichten van Vasalis gaat het vaak over de tijd die stil staat, een beeld dat door de tijd heen breekt alsof er een gat in de dag valt. Soms levert die verstilde tijd een idyllisch beeld op, een ‘eeuwige’ herinnering aan een gelukkig moment in de jeugd, soms ook is het een afgrondelijke leegte. Alsof het geraamte van de tijd door de ribbenkast van het heden steekt. Een doodskop schemert door in het verglijden van de tijd. Het leven in de poëzie van Vasalis is het geboren worden van de dood. Maar wat is daarmee gezegd? De verschijning van het tijdloze – je zou het een epifanie kunnen noemen – is een illusie die haar poëzie teweegbrengt. Is die illusie niet eigen aan de tijd zelf?
Als we Rudy Kousbroek mogen geloven – in zijn essay Het Mössbauereffect in het boek Anathema’s 1 (1969) – hebben dichterlijke ontboezemingen over de tijd vaak iets belachelijks. “O temps suspends ton vol!‘ (O tijd, onderbreek uw vlucht!), dichtte Lamartine, waar Kousbroek laconiek de vraag aan toevoegde: ‘Voor hoe lang?’ Vasalis is volgens Kousbroek een dichter die de neiging heeft om het mysterie te verwarren met een denkfout. Alles wat zij in haar gedichten over tijd te melden heeft, zou op een misverstand berusten. Haar gedichten zouden meer thuishoren in ‘het genre suikergoed en marsepein dan literatuur’. Maar wat valt er eigenlijk buiten de poëzie voor zinnigs over de tijd te zeggen? Onze blinde vlek is de tijd zelf.
Hoewel de taal de illusie wekt de werkelijkheid te weerspiegelen, is er volgens Lacan in feite iets anders aan de hand. De taal is structureel door het verlangen geïmpregneerd. De taal opent onze blik, maar dekt de werkelijkheid tegelijk ook af. De taal is doorboord met afwezigheid, maar de taal beschermt ons ook voor het scherm-loze, het reële, het schrikwekkende niets dat we niet onder ogen kunnen zien. Het reële zou ons totaal verblinden als een flits van verschroeiende hitte, of juist de doodse kilte van de totale leegte. De taal is het koude- en hitteschild voor de ziel. De taal houdt voortdurend de schijn in stand dat er niet ‘niets’ is. Zonder de symbolische orde van de taal zou elk brein hopeloos zijn overgeleverd aan de chaos van de totale paniek.
Vasalis was niet alleen dichter, maar ook kinderpsychiater. Haar gedichten gaan niet alleen over tijd, maar ook over een structureel gemis dat eigen is aan de tijd. Een gemis dat vooral in de moderne tijd aan het licht is getreden, als een gat in de ozonlaag dat zich ongemerkt heeft gevormd. De ziekte waar de moderne wereld aan lijdt is het verdwijnen van de verstilling, het beeld van de stil gezette tijd. In de poëzie van Vasalis openbaart zich de taal van het verdrongene. Er stijgt iets op dat zich verzet, zoals de ‘vreselijke vogel’ in haar het gedicht De vierde wereld. Die vreselijke vogel lijkt een beeld te zijn van een onbekende oerkracht die van binnenuit door de schaal van het bewustzijn is heen gebroken. In dit gedicht weet Vasalis als geen ander ‘de schermloze toestand’ van het psychotisch bewustzijn op te roepen. Een psychose is in dit gedicht in alle betekenissen van het woord: ‘een ziekte van de tijd’.
DE VIERDE WERELD
psychose
Ook zonder oorlog, honger of discriminatie
genoodzaakt om te bedelen, onvrij te zijn,
bevoogd te worden, krom te lopen van de angst, de pijn.
Om ´t allerlaatst het allerkleinste plaatsje in te nemen
niet ópziend, hopend niet gezien te worden.
Antwoorden, als ´t moet, met een heel zachte stem.
Zelfs door vernederingen nog te veel geëerd, te zeer aanwezig
en ´s avonds in het park in de verwarde mist
met tenen in de schoenen opgetrokken, voeten naar elkaar gekeerd
te wachten – er verandert niets, geen hulp kan komen –
buiten ´t bereik van de zo moederlijke bomen
te wachten tot de vreselijke vogel binnenin de schaal verbreekt
en uitkomt. En dan twee te zijn: de vreselijke vogel
de lege schaal – zonder verband, alleen een samengaan.
Dan leeg, onwezenlijk maar zeer behoeftig iedereen
die maar een vinger uitsteekt vast te pakken, te omhelzen
tot op het bot glimlachend, springend van
wanhoop tot wanhoop als Eliza op de schotsen.
Zelfs Jezus niet – die door zijn vader was verlaten, god,
aan ´t kruis en zo bescheiden klaagde toen hij hing
heeft deze eenzaamheid gekend, deze verbijstering.M. Vasalis
Wonderlijk genoeg liep mijn depressie destijds vrij plotseling op zijn eind. Het moment waarop ik voor het eerst merkte dat er iets ten goede ging veranderen, kan ik me nog goed herinneren. Ik was in de keuken bezig met de afwas en hoorde muziek op de radio. Het was een liedje, dat begin jaren tachtig heel even een hit is geweest en sindsdien vrijwel nooit meer te horen is: January, February van Barbara Dickson. Misschien was het omdat de tekst van dit liedje op een vrij onbenullige manier de voortgang van de tijd werd verwoord. Letterlijk onontkoombaar en daarom aanvaardbaar. Hoe dan ook, die tekst werkte bij mij als een blikseminslag. De tijd kwam weer in beweging. Er stroomde weer iets door mijn hoofd. Deze muziek klonk als water, sprankelend water. Daarna ging het elke dag een beetje beter, totdat ik weer helemaal was opgeknapt.