Lallen of gezegend spreken

‘In antieke en prehistorische tijden waren de wartaligen, onaangepasten en bezetenen slechter af dan nu. Honger, slavernij, uitsluiting en eenzaamheid zullen hun lot zijn geweest – zoals ze altijd het lot zijn van de verstotenen der aarde. Ook bij de Grieken kon niet iedere schizofreen avant 
la lettre zijn eigen orakeltoko opzetten. Desalniettemin werd in antieke 
en prehistorische visies de waanzinnige in staat geacht iets te bereiken wat niet voor iedereen was weggelegd: contact met een andere wereld  dat
 zo verpletterend en verbijsterend uitpakte dat hij slechts in tongen, orakels en wartaal kon spreken. Wanneer de omgeving van dergelijke ‘geïnspireerden’, ‘zieners’ of ‘bezetenen’ welwillend genoeg was en wanneer de waanzinnige in zijn gedrag en tekstproductie in enigszins sociaal 
geaccepteerde banen kon worden geleid, dan kon de waanzinnige ook in de 
eeuwen daarna op positieve belangstelling rekenen. Zijn uitingen en 
profetieën werden met bijzondere aandacht gevolgd en zijn ogenschijnlijk zinloze taal en handelen werden geïnterpreteerd als mystiek, veelbetekenend en visionair.’

Aldus Wouter Kusters in zijn boek Filosofie van de waanzin . Kusters wil de taal van de waanzin een nieuwe waarde geven, of beter gezegd: in zijn oorspronkelijke waarde herstellen, ook al is het ogenschijnlijk wartaal. Daarmee voegt hij zich in een subversieve traditie van de psychiatrie, de anti-psychiatrie, die in de jaren zestig opkwam. Maar anders dan de antipsychiatrie, die de aandacht verlegde van het individu naar de maatschappij en de omstandigheden waardoor een mens gek wordt, vraagt Kusters toch vooral aandacht voor de gekte op zichzelf. Gek zijn is zo gek nog niet, zeker als we allerlei geestestoestanden ernaast in ogenschouw nemen, niet alleen in het heden, maar vooral ook in het verleden.

Zo’n tweeduizend jaar geleden was gek zijn heel gewoon. Als je gek was hadden kwade geesten je geest in bezit genomen. Jezus was voor alles een exorcist, een psychiater op tournee in Galilea. Hij wist de kwade geesten bij de psychotici van die tijd te bedwingen en uit de drijven. Mensen spraken toen ook wel eens in tongen, een soort trance waarin de orakelende psychoot avant la lettre een waanzinnige wartaal uitsloeg, een begenadigde toestand van de geest die ook heilzaam kon zijn, omdat de waarheid daarmee naar boven kwam en het kwaad zichtbaar werd. Soms zelfs was in die wartaal een diepere zin te ontdekken, een voorspelling of een waarschuwing. Het warrig spreken in trance is een verschijnsel dat ook bij hedendaagse psychotici voorkomt. Zelf heb ik – voor zover ik weet – nooit wartaal uitgeslagen, maar ik ben wel eens, al sprekend in het openbaar, in trance geraakt en heb zo een zaal met toehoorders een half uur lang in vervoering toegesproken. Mijn woorden sloegen op hol en je kon een speld horen vallen. Een week later lag ik onder een spanlaken in een isoleercel.

Filosofisch gezien is er iets raars aan de hand als de taal op deze wijze gaat vliegen. Bij de taal die op hol slaat spreekt de taal zelf, ogenschijnlijk zonder subject, zodat een direct contact mogelijk wordt met het mysterie, het numineuze. Begenadigde wartaal is een categorische transformatie van het spreken zelf. Heidegger spreekt over ‘Die sprache spricht’. Ik kan me niet herinneren dat Heidegger ooit over begenadigde wartaal heeft geschreven. Het gaat bij hem om de functie van de taal en het spreken. Bij Heidegger blijven de woorden overeind, al krijgen ze als het ware een boventoon. Bij het spreken in trance is er van de reguliere betekenis van  woorden geen sprake meer. De taal zelf neemt het heft in handen. Maar wat is een taal zonder betekenis? Taal is communicatie tussen een ‘zender’ en een ‘ontvanger’. Maar in de staat van vervoering communiceert er iets anders. Alles communiceert. Zelfs iets wat niet te benomen valt. Iets wat de taal te buiten en te boven gaat. Is een dergelijk begenadigd spreken nog mogelijk, behalve dan in de waanzin?

Heidegger dacht na over het sterven van de taal. De taal is niet meer het medium waarin het heilige zich tegenwoordig kan stellen. De taal als neutraal en objectief communicatiemedium is zijn geheiligde rituele functie kwijtgeraakt. De oorsprong van de taal was magisch en verbonden met ritueel en religie. De betekenis van de taal was een oorspronkelijk zich tekenen in de wereld, een uitstaan in de wereld, en in die zin zuiver spiritueel van aard. De rituele taal hoeft ook niet in zijn betekenis begrepen te worden. De woorden zijn in feite klanken, zoals ook het Gregoriaans in de katholieke Mis voor de gelovige in feite een rituele communicatie is. In het ritueel spreekt dus de taal en niet de woorden.

De betekenis van het ritueel is dat de taal zelf spreekt. Die taal hoef je niet woordelijk te verstaan. Sterker nog, zodra je de woorden zou gaan verstaan, is het mysterie verdwenen. Vandaar ook het fiasco van de liturgievernieuwing in de jaren zestig, die het Gregoriaans wilde vervangen door de volkstaal. Maar er nog iets dat hier ogenschijnlijk haaks op staat. Het christendom heeft van oudsher niets met taal die zich alleen als begenadigde wartaal manifesteert. Paulus waarschuwde uitdrukkelijk voor het op hol slaan van de taal. Het christendom heeft in die zin niets met de waanzin van doen. In zijn eerste brief aan de Korinthiërs (14: 23-25) schreef Paulus:.

‘Jaag de liefde na en streef naar de gaven van de Geest, vooral naar die van de profetie. Iemand die in klanktaal spreekt, spreekt niet tot mensen maar alleen tot God. Niemand kan hem verstaan, want door toedoen van de Geest spreekt hij onbegrijpelijke taal.  Maar iemand die profeteert spreekt tot mensen, en wat hij zegt is opbouwend, troostend en bemoedigend. Iemand die in klanktaal spreekt is daar alleen zelf bij gebaat; iemand die profeteert doet dat ten bate van de gemeente. Ik zou willen dat u allen in klanktaal kon spreken, maar ik wil nog liever dat u profeteert. Iemand die profeteert is nuttiger dan iemand die in klanktaal spreekt, tenzij hij uitlegt wat hij zegt, zodat de gemeente er baat bij heeft.’

Kennelijk werd er in die tijd nog al eens in tongen gesproken. ‘Lallen’ zo noemen we dat tegenwoordig. De officiële naam voor dit wonderlijke fenomeen is glossolalie of glossolalia. Het woord is afkomstig van het Griekse γλωσσα (glossa – taal, tong) en λαλειν (lalein – spreken), zo lees ik op Wikipedia. Wie zo spreekt in wartaal is voor de ander niet te volgen en dat vond Paulus niet goed. De boodschap, de kerygma, moet natuurlijk wel begrijpelijk zijn. Als je lalt heb je geen boodschap, en toch is dat nog maar de vraag. Ook al is er geen touw aan vast te knopen, het zou kunnen dat er een bepaalde structuur zit in de kolder die ontsnapt aan het gedruis van je mond.

Method in madness, zoals Skakespeare zei. Ook orakeltaal mag dan als onzin klinken, voor wie goed luistert zit er een systeem in, al is de structuur van dit soort taaluitingen mogelijk niet te herleiden tot de reguliere syntaxis. En trouwens, elke taal kent zijn eigen gelal. Een Chinese lalt anders dan een Fransman. En Hollanders lallen anders dan Friezen. Wie wartaal spreekt is geestelijk ziek, zo beweren psychiaters. Maar is dat wel zo? ‘Er is niets tegen geouwehoer’, zei Gerard Reve,’ als er maar Gods zegen op rust’.

In zijn boek Varieties of religious experience (1902) heeft William James erop gewezen dat vele religieus begaafden vaak een excentriek leven leidden. Zij waren allesbehalve geestelijk normaal. Zo schreef hij: ‘In sterkere mate dan andere genieën zijn religieuze leiders bezocht door abnormale psychische verschijnselen. Zonder uitzondering waren zij lieden met een verhoogde emotionele gevoeligheid. Dikwijls was hun innerlijk leven onharmonisch 
en kenden zij tijden van melancholie. Zij kenden geen maat en hadden te lijden onder obsessies en idées fixes; niet zelden raakten zij in trance, hoorden stemmen, hadden visioenen, kortom, toonden allerlei verschijnselen die wij gewoonlijk pathologisch noemen.‘

Kortom, wartaal is zo gek nog niet. In het gelal heeft de taal een transformatie ondergaan. En zoals in de taalkunde wordt gesproken over een ’transformationeel-generatieve grammatica’, zo heeft ook het religieuze genie zijn eigen formatieve regels in de hersenen, waarmee hij profetische taal genereert. De grammatica van de profeet en die van de gek hebben wellicht verwante registers. Ook de taal van de waanzin is vaak diep religieus. Glossolalie en echolalie zijn gesneden koek voor een psychoticus. Maar kan de waanzin ook gezegende taal voortbrengen? Zoiets als de Bergrede?

Eind jaren zestig, toen ik Nederlands studeerde aan de UVA, had je Frits Staal, een befaamd taalkundige en filosoof. Er kwam een vacature vrij voor een hoogleraar algemene taalwetenschap. Staal werd gepasseerd door Simon Dik. Hij is toen naar het Oosten vertrokken en ging daar de Vedische rituelen bestuderen. In die oeroude rituelen dacht hij de oorsprong van de taal te kunnen ontdekken. Het was een opwindende tijd. De theorieën van Chomsky drongen de taalwetenschap binnen. Iedereen sprak over de transformationeel-generatieve grammatica. Taalkunde raakte opeens in de mode. Men droomde van een soort universele structuur van de taal, die het brein verankerd zou liggen, en dacht weldra het raadsel te kunnen ontcijferen hoe elk mensenkind in zeer korte tijd – out of the blue – zich de uiterst complexe structuur van een taal kon eigen maken.

Nog altijd heb het leerboek van Klooster & Kraak (Syntaxis, 1968) in mijn boekenkast staan met allerlei boomstructuren voor het genereren van zinnen. Kraak was toen docent taalkunde. Hij kon wat je noemt kraakhelder doceren. Soms bleef hij soms wel een uur napraten na afloop van een college en sprak dan over alles wat hem interesseerde. Je moet doen wat je leuk vindt, dat was de belangrijkste levensles die hij ons wilde bijbrengen. Ik ontwikkelde in die tijd een merkwaardige hobby: ik begon zinnen te verzamelen. Openingszinnen en slotzinnen van romans bijvoorbeeld. Ik ging wonen in een universum van taal.

In die tijd heb ik een essay geschreven, voortbouwend op de ideeën van Wittgenstein. Dat essay had als titel Wat is een vraag? Daarin ben ik begonnen de volgende vraag te stellen: ‘Branden ’s nachts de straatlantaarns?’ Die vraag kan meerdere betekenissen hebben al naar gelang de situatie waarin hij gesteld wordt. Is het dag? Is het nacht? Branden de straatlantaarns of branden ze niet? Zijn ze zo pas gaan branden of juist gedoofd? Al die situaties heb ik in kaart gebracht in een soort situationeel waarheidsschema. Daarbij maakte ik onderscheid tussen zinvolle en zinledige betekenissen. De conclusies van deze analyse heb ik vervolgens toegepast op een andere vraag, namelijk: ‘Heeft het leven zin?’ Weer alle situaties geïnventariseerd. Waarheidsschema. Zinvolle en zinledige betekenissen etc… Mijn conclusie was dat het leven geen zin heeft.

Ik ben toen met mijn studie gestopt en door de stad gaan dwalen. Al dwalend kwam ik op een keer in de hal van het Centraal Station terecht. Daar las op een bordje de volgende zin: ‘Het is verboden om zich in deze ruimte op te houden voor andere doeleinden dan deze ruimte is bestemd.’ Die zin bleef in mijn hoofd hangen. Ik begreep, dat die ruimte bedoeld was voor het wachten. Het was een ruimte voor wachtende reizigers of mensen die wachten op reizigers. Ik was niet aan het wachten en ik ging niet op reis, dus ik moest weg uit deze ruimte. Maar als ik niet aan het wachten was, wat was ik dan wel aan het doen? Op die vraag had ik geen antwoord. Eerlijk gezegd had ik er beter aan gedaan om mezelf die vraag niet te stellen. Wachten of niet wachten? Zinvolle of zinledige vragen? Kortom, ik wist het niet meer. Ik wist niets meer. Ik begon te spreken in mezelf. In het niets. In dat ‘nietsende niets’, zo dacht ik bij mijzelf, zou iets nieuws moeten kunnen ontstaan. Zoiets als het gezegende spreken.