Psychose als stroom van het Ene

‘Als u van het Ene, omdat het niets van die dingen is, geen vastomlijnd idee kunt krijgen, neem die dingen dan toch maar als basis voor uw denken en kijk van
uit die positie; en kijk dan zonder uw denken naar buiten te richten. Want het Ene ligt niet op een bepaalde plaats, waarmee het de andere dingen van zichzelf zou beroven, maar voor degene die het kan aanraken is het daar aanwezig en voor degene die dat niet kan, is het niet aanwezig.

Zoals het bij de andere dingen niet mogelijk is iets te denken als men tegelijk aan iets anders denkt 
en met zijn gedachten bij iets anders is, maar juist niets aan het gedachte moet 
toevoegen, zodat het werkelijk het gedachte zelf is, zo moet men ook hier weten 
dat het niet mogelijk is het Ene te denken, als men een afdruk van iets anders 
in de ziel heeft terwijl die afdruk werkzaam is.

Evenmin is het mogelijk dat 
in de ziel die door andere dingen in beslag genomen is en beziggehouden wordt, 
de afbeelding van het tegenovergestelde wordt gedrukt. Net zoals over de materie wordt gezegd dat ze natuurlijk geen enkele eigenschap mag bezitten als ze 
de afdrukken van alle dingen moet kunnen opnemen, zo moet ook de ziel nog 
veel meer van elke vorm gespeend zijn, als er tenminste niets in haar mag 
zitten dat verhinderen zal dat ze door de eerste entiteit vervuld en overstraald wordt.’

Aldus de laat-antieke filosoof Plotinus (204-270 n. C) in zijn boek Enneaden. Plotinus was een neoplatonist. Hij bouwde voort op de ideeën van Plato (427-347 vC) en ging er vanuit dat er geen sprake was van een ‘schepping’ zoals de christenen dat veronderstellen, maar van een zogeheten ‘emanatie‘. Dat is een voortdurende stroom uit ‘het Ene’. Ook als er geen Schepper is geweest, is het nodig dat de schepping zichzelf als zodanig herkent. Een schepping, die zich niet ‘terugvouwt’ om in zichzelf een universum te herkennen, kan nooit een schepping zijn. Dat proces van’ terugvouwing’ noemde Plotinus de ‘epistrophè’. De uitgestroomde wereld was in ongerede geraakt moest zich naar zichzelf ‘toewenden’ om zichzelf te kunnen zien. Anders gezegd: God heeft mensen nodig om het universum te laten bestaan. Bij Plotinus komt die gedachte in zijn meest kernachtige formulering naar voren. Zo schrijft bij in zijn Enneaden het volgende:

‘Want terwijl het Ene zelf voltooid is – want het zoekt niets en heeft niets nodig – vloeide het als het ware over en maakte zijn meer dan vol zijn anders; en dat ontstane wendde zich er naar toe en werd er vervuld van en ontstond door ernaar te kijken: en dat is de geest. En het is de stilstand, op het Ene gericht, van het zijnde, die het zijnde maakte en het is het schouwen ervan dat de geest maakt. En omdat het zijnde stil hield om het Ene te zien, ontstaan geest en het zijnde tegelijk.’

Bij Plotinus ontspringt alles uit de bron van het Ene en zo creëert hij de reflecterende binnenruimte voor zijn gedachtestroom. Die gedachte is onchristelijk, omdat hij in feite niet-dualistisch van aard is. De bron van het Ene is in het Zelf te vinden en niet in de kritiek op het Zelf. Bij Augustinus is sprake van een heel andere binnenruimte. Dat is de psychische ruimte van het zuiverende zelfonderzoek van het geweten, waarbij de wil van het verlangen onderscheiden wordt. Plotinus verwoordt dus een laat-klassieke vorm van religie, die in christendom bestreden werd, en die in de huidige tijd weer  de kop op steekt. De gedachte dat de wereld een voortdurende stroom zou zijn die voortkomt uit één bron is een gedachte die ook ook nu weerklank vindt.

De wereld is er niet, zoals hij er altijd al was, maar de wereld ontstaat voortdurend, zoals ook de strijd stroomt de wereld van de verschijnselen zich in een stroom voordoen in het bewustzijn. De mens is er niet om met de stroom mee te drijven, maar om op te stijgen naar het Ene, waaruit alles vandaan komt. Bovendien ging Plotinus – net als Plato – uit van de eenheid van het goede, het ware en het schone.

Al jaren lang heb ik een Nederlandse vertaling van de Enneaden van Plotinus in mijn boekenkast staan, maar ik kom er niet toe om dit boek van voren af aan te lezen. Zo af en toe blader ik er wat in en wordt mijn aandacht meegenomen door een wonderlijke gedachtegang. Het is zo’n berg waar je ooit nog eens op moet, zoals er zoveel bergen zijn die je nog niet hebt beklommen. Het probleem met Plotinus is dat je je volledig moet overgeven aan zijn visie op de werkelijkheid, wil je hem ook echt begrijpen. Zijn denken heeft iets holistisch, alles heeft met alles te maken.

Het boek Filosofie van de waanzin  van Wouter Kusters is het ultieme boek over de waanzin, maar ook ‘een compositie van de wereld’ of op zijn minst een poging daartoe. Het is Titanenarbeid die hier is verricht. In zijn allesomvattende ambitie doet De filosofie van de waanzin soms, zoals ik al eerder opmerkte,  denken aan Sferen-trilogie van peter Sloterdijk. Al was het maar omdat ook Kusters een metafoor gebruikt, waarin alles wordt samengevat.

Zoals Sloterdijk koos voor de triade ‘Sferen-bellen-schuim’, zo kiest Kusters voor de quaterniteit van een vierzijdig kristal – een beeld dat hij ontleent aan Deleuze’s boek Difference et Répetition (1968) (Nederlandse vertaling:  Verschil en herhaling, 2011). Die kristalstructuur wordt fraai gecombineerd met de klassieke vierdeling in elementen: ‘aarde-lucht-water-vuur’. Het boek krijgt zo een alchemistische opzet, een zoektocht naar de steen der wijzen die tegelijk een innerlijk transformatieproces is.

Er lijkt een oertekst te zijn geweest die aan dit boek vooraf is gegaan. Een bachelor-scriptie die is omgebouwd tot een master-scriptie. En voordat dat transformatieproces begon heeft Kusters geprobeerd de kern van zijn betoog op  één A-4tje samen te vatten. Daaruit blijkt dat hij vanuit de psychotische ervaring op zoek is gegaan naar een soort oergrond van het bestaan. Een oergrond die tegelijk een grondeloosheid is, iets onuitwisbaars dat de tijd en de ruimte te boven en te buiten gaat, een mystiek fundament in het tijd- en ruimteloze niets, van waaruit het bestaan zich openvouwt.

Dat oer-format roept soms herinneringen op aan The Matrix. Het heeft iets sciencefiction-achtigs. Het is iets nieuws, maar ook iets heel ouds. Zo oud als Het Ene van Plotinus, naar wie Kusters ook vaak verwijst. De oer-passage, waarin het betoog van het boek zijn vertrekpunt vond, luidde als volgt:

‘Het vormeloze van Hölderlin oftewel de afgrond (Ungrund, groundlessness, abyss) wordt gesymboliseerd. Uit die afgrond of breuk komt 
als uit een vulkaan een ‘oergebeurtenis’ voort, een symbool, aldus Deleuze ‘Een dergelijk symbool, dat past bij de tijd als geheel, kan, op veel verschillende manieren worden uitgedrukt: door de tijd uit zijn voegen Ie rukken, de zon uiteen te laten spatten,
zich in de vulkaan te werpen, God of de vader te doden. Dit symbolische beeld vormt het geheel van de tijd voor zover het de cesuur, het ervoor en het erna verenigt.’

Deleuze gebruikt als symbool
een kristal. In het kristal wordt licht doorgelaten, maar ook gebroken, d.w.z,. gereflecteerd. In het kristal kun je de tijd zien. Deleuze zegt: ‘Het kristalbeeld was niet de tijd, maar men ziet tijd in het kristal. We zien in het kristal de eeuwige fundering van de 
tijd, de niet-chrologische tijd. Cronos en niet Chronos. Dit is het machtige, niet-organische Leven dat-de wereld in zijn greep heeft. De visionair, de ziener is degene die in het kristal ziet, en wat hij ziet – 
het uitslaan van de tijd als verdubbeling, als scheuring.’

Al eerder heb ik mij afgevraagd in hoeverre drugservaringen bepalend zijn geweest voor de fascinatie die Kusters koestert voor de psychotische waan. Hij interpreteert glashelder de deformaties van de psychose als opstap naar het Ene, The Matrix, Het Plan, het format dat aan alles ten grondslag zou liggen. Maar is die onderneming gerechtvaardigd? Valt hij wel te legitimeren als een filosofisch project? Het valt me op hoe tijdgebonden de psychotische wanen van Kusters eigenlijk zijn geweest. Ze werden bepaald door de ideeën over ruimte-tijd-deformaties zoals die in de science-fiction van de jaren tachtig en negentig zijn ontstaan. Plat gezegd zou je kunnen zeggen: Kusters was een door drugs geflipte Start-Trek-psychoot, zoals ik een door wierook benevelde Roomse psychoot ben geweest.

Mijn wanen kozen de taal en de aankleding van de katholieke dogmatiek. Zijn wanen hulden zich in het mysterie van The Matrix. Van daaruit wordt een heroïsche gooi gedaan vanuit de verslagen van psychotische ervaringen, de mystieke openbaringen en de grote filosofische stelsels van Plotinus, Hegel, via Deleuze naar… ja naar wat?  Waar beland je uiteindelijk met deze herculische onderneming, terwijl je op een oceaan van waanzin ronddobbert op het gammele vlot van de psychoot. Maar laat ik niet al te sceptisch zijn. Het vlot is nog niet aan wal en ik heb nog een lange zeereis voor de boeg.

En toch, is het niet de meest verleidelijke verlokking van de waanzin om een zin te vermoeden in het onherbergzame domein van de verstoorde geest, waar doorgaans nauwelijks een zin te ontdekken valt? Het mag dan waar zijn dat er een methode zit in de waanzin, zoals Polonius over de malende Hamlet zei, method in madness, wil nog niet zeggen dat de waanzin ons naar een bestemming kan leiden, laat staan een dieper inzicht kan bieden in de werkelijkheid.

En er is nog iets, Kusters citeert veel Plotinus, maar nooit Augustinus of Dionysius de Areopagiet. Veel Deleuze en andere postmoderne filosofen, maar geen theologen die toch ook het een en ander over mystiek en de ‘disclosure-toestand’ te melden hebben gehad. Kusters voegt zich zo te zien in een post-christelijk discours over de waanzin, waarbij het overigens opvalt dat hij wel Charles Taylor veelvuldig citeert. Taylor is kennelijk een correct christelijk filosoof, ook in post-christelijke tijden. Misschien is hij wel de enige die nog over is. Filosofie van de waanzin wordt al gauw een filosofie van de emanatie, alsof de stroom van het waan-bewustzijn iets kan onthullen dat echter is dan echt.

De onderneming van Kusters roept hier en daar herinneringen op aan het experiment met mescaline dat Aldous Huxley onderging voor hij The Doors of Perception schreef. Perennial philosphy, dat was wat Huxley nastreefde. Een gemeenschappelijk stramien dat in alle mystieke tradities tot uiting komt. Het is een verleidelijke gedachte, maar in mijn boek Modernisme in Lourdes heb ik de grenslijnen aangegeven tussen de christelijke mystiek en de euforisch-monistische – het kwaad ontkennende – eenheidsmystiek, die in de tijd van de Romantiek en ook in de jaren zestig een renaissance beleefde.

Het individuele bewustzijn – of het nu in mystieke extase of in een toestand van psychotische waan verkeert – kan nooit de sleutel aanreiken voor het ontraadselen van de ultieme grond of grondeloosheid van het bestaan. De mens is daartoe onmachtig als we Augustinus mogen geloven. Alleen de genade van God die diep in de menselijke geest verscholen ligt, maar tegelijk ook ver daarboven aanwezig is, zou ons een glimp daarvan kunnen tonen. Ik weet niet meer of er zoiets als een God bestaat. Ik sluit het ook niet uit. Maar dat de psychotische waan zo’n glimp van het goddelijke kan onthullen lijkt mij zeer de vraag. De psychose kan hooguit de verwondering wekken. En verwondering is – zoals Plato zei – de bron van alle wijsheid..