Psychose en profetie
“Mijn Franse leraar was mijn gezant op weg naar het Vaticaan. Het kruis van Lotharingen, waarover hij gesproken had, was een eigen leven gaan leiden. Dat kruis, zo herinner ik mij nu, heb ik ook getekend op de eerste bladzijde van mijn manuscript. Als een ware Hubertus, die tijdens de jacht tot inkeer kwam, zo tekende ik dit kruis in het gewei van een hert.” De spirituele hemelvlucht kreeg een geografische pendant in gedachten en symbolen. Mous’ taal werd een denken en scheppen ineen. Het borrelde op, het stroomde in, de rivier werd een oceaan: “Tekenen was zien geworden en de taal werd een orakel. Ik schreef niet, ik werd geschreven. Ik schreef tot God, maar God schreef ook in mij. ‘Groot zijt Gij Heer en ten zeerste lovenswaardig! Groot is uw macht en uw wijsheid heeft geen getal!’ Dat waren ook de woorden, waarmee Augustinus begonnen was aan zijn Belijdenissen. Mijn boek zou daar een eigentijdse vertaling van worden, geen letterlijke omzetting van de oorspronkelijke tekst, maar een nieuwe belijdenis, een nieuwe catechismus ook, een tekst die ik op de huid van de tijd zou schrijven, hallucinerend in het hier en nu.”
Ook dit is een citaat dat ik wil aanhalen uit het boek Filosofie van de waanzin (2014) van Wouter Kusters. Hij citeert uitvoerig uit mijn verhaal Het stille afscheid van de pijn, waarin ik mijn psychose uit 1966 heb beschreven en dat is opgenomen in het boek Tegen de tijdgeest, terugzien op een psychose (2011). Ik citeer op dit blog nu weer de tekst van Kusters. Daardoor lijken mijn woorden te gaan rondzingen in een spiegelpaleis van citaten en interpretaties. Kusters vergelijkt mijn psychose-verslag niet alleen met een tweetal andere verslagen die bekend zijn uit de psychiatrische literatuur, maar ook met zijn eigen psychotische ervaringen. Daarnaast waagt hij zich aan interpretaties, mede op basis van betraande vakliteratuur. Hierbij beroept hij zich vooral op twee studies: Klaus Conrad, Die beginnende Schizophrenie. Versuch einer Gestaltanalyse des Wahns (1958) en: John Watkins, Unshrinking Psychosis: Understanding and Healing the Wounded Soul (2010). In die boeken komen nog aandachtige verslagen voor van het verloop van dergelijke psychosen, terwijl in de huidige psychiatrie de inhoud van de psychose nauwelijks aandacht krijgt en men alleen nog oog lijkt te hebben voor meetbare symptomen en diagnostiek.
Wat moeten wij denken van de ‘hemelse inzichten en uitgesproken openbaringen’ die psychotici kunnen ervaren en waarvan de genoemde gevallen verslag doen? Kusters spreekt in dit verband overigens niet van ‘een psychoticus’, maar van een ‘psychoplanaticus’. Hij onderscheidt verschillende typen van dergelijke mystieke openbaringspsychosen. Zo werd ik als het ware door een bliksemflits van inzicht getroffen wat ik daarna in korte tijd aan de mensheid probeerde te verduidelijken. Maar bij andere gevallen voltrekt zich dit proces zich minder abrupt en halsoverkop. Ik had een sterke drang om mijn boodschap schriftelijk aan de mensheid kenbaar te maken. Dat komt meer voor, maar niet iedere psychoticus is een schrijver, laat staan een veelschrijver. Een van de gevallen, waarmee Kusters mijn psychose vergelijkt, betreft een jonge Duitse patiënt die eind jaren dertig – in de tijd van Nazi-Duitsland – psychotisch werd en als soldaat in het Duitse leger belandt. De psychiater, die zijn ziektegeschiedenis beschreef, was zelf een Nazi. Ook de ingevingen van deze patiënt waren van het ‘vurige en religieuze soort’, zij het in een heel andere context.
Kusters spreekt ook over het ‘Plan’. Dat is de publieke uitwerking, de verwoording en teschriftstelling van wat de psychoticus voor ogen staat. Je zou kunnen zeggen, het scenario dat tijdens de mystieke openbaringen wordt uitgewerkt en op schrift wordt gesteld. Vaak zijn het reddingsplannen voor de gehele mensheid. Er is daarbij sprake van een ‘medespeler of adressant’ van de boodschappen. In mijn geval was dat de Paus in Rome, die ik – na een bezoek aan Jean Paul Sartre in Parijs – persoonlijk had willen benaderen. De eerste stappen daartoe had ik al genomen door mijn Franse leraar op het Ignatiuscollege aan te spreken, met wie ik urenlange gesprekken heb gevoerd. Deze nogal excentrieke man kwam niet op het idee dat ik psychisch uit balans was. Integendeel, hij heeft heel serieus met mij gesproken, en zelfs een revolver op mij gericht. Voor de Duitse patiënt in de jaren dertig (‘geval 53’) was Adolf Hitler de adressant. Het schrijven van ‘het Plan’ gaat bij dit soort psychotici niet zelden gepaard met het communiceren met beroemde geesten en denkers uit heden en verleden. Kusters haalt ook wat dat betreft voorbeelden aan en schrijft:
‘Mous en geval 53 waren als profetische psychoplanatici verwoede schrijvers. Dit komt vaker voor, zo schrijft bijvoorbeeld Lukoff (1990, geciteerd in Watkins XX: 186). “While writing my “new Bible” I held internal eonversations with the “spirits” of eminent thinkers in the social sciences and humanities. I had discussions with contemporary persons, including R.D. Laing, Margaret Mead, and Bob Dylan, as well as individuals no longer living, such as Rousseau, Freud, Jung, and – of course – Buddha and Christ.’
Evenals de andere gevallen, die Kusters bespreekt, werd ik uiteindelijk opgenomen in een psychiatrische inrichting. Onze mystieke openbaringen werden wat hun inhoud betreft volledig genegeerd en wij werden ‘behandeld’ met wat Kusters noemt ‘anti-mystica’, een wat wonderlijke term voor antipsychotica. Het uiteindelijke lot van de Duitse patiënt, zo blijkt uit het verdere verslag, is onduidelijk, maar naar alle waarschijnlijkheid is hij in 1943 overleden aan euthanasie, zoals dat in Nazi-Duitsland bij psychiatrische patiënten gebruikelijk was. Kusters vermeldt het niet, maar de ironie van de geschiedenis wil dat Hitler zelf ook een psychiatrische patiënt was die een openbaringsvisioen heeft gehad. En om in deze profetische sfeer van de waanzin te blijven: Hoe gek was Jezus van Nazareth? Wie zich zelve heden ten dage Gods zoon waant, belandt weldra in een gesticht. Aan het slot van zijn betoog komt Kusters in verband met deze Duitse patiënt nog tot een opmerkelijke conclusie:
Waar ligt de grens tussen de waanzin die het maatschappelijk systeem voortbrengt en de waanzin als werkelijke ziekte? Waar ligt de grens tussen een gezond verstand dat tot een diep inzicht komt en een ontspoorde geest met een boodschap? Kusters vraagt zich af wanneer het precies mis ging met de gevallen die hij analyseert. Is er een parallel in het verloop van deze ziektegeschiedenissen? Hij komt dan tot de conclusie dat het mis ging zodra deze orakelende mystici – of hoe je ze verder ook kunt noemen – werden opgesloten (of – in het geval van de Duitse patiënt: als soldaat in dienst wordt genomen).
‘Op dat moment hadden ze blijkbaar wetten of ongeschreven regels geschonden wat tot verwijdering uit de maatschappij leidde. Hun Plannen waren te wild geweest, te gevaarlijk en te grensoverschrijdend in hun uitvoering. De Plannen hadden bedachtzamer en berekenender moeten zijn met minder risicovolle praktische uitwerkingen. In een iets minder doordravende of ‘intense’ uitvoering van zijn Plan zou Mous wellicht ten halve zijn gekeerd, en zou zijn schrijf- en zendingsdrang misschien enkel geleid hebben tot een ‘spirituele doorbraak’ zonder dat er psychiatrie, psychofarmaca en termen als psychose aan te pas hadden hoeven komen.’
Hij nuanceert die conclusie door te stellen dat er in alle drie de gevallen niettemin sprake is geweest van grensoverschrijdend gedrag dat op zichzelf al ‘ontspoord’ zou zijn geweest. Zo was er steeds sprake van ‘concrete verbeeldingen, uitgesproken verwoordingen en uitgekristalliseerde conceptualiseringen van het mystiek-onuitsprekelijke.’ Kusters gaat er daarbij van uit dat het niet zozeer ‘de openbaring zelf is die “waanzinnig” is, maar de manier waarop deze vervolgens “neerkomt” en ontvangen wordt op aarde.’ Wat mijn geval betreft stelt hij dan:
‘Bij Mous is er in het begin vooral sprake van verruktheid en perplexiteit over de paradoxen van het Absolute, het Ene en het zijn, maar dit draait later door in de richting van een Rome hier op aarde via verleidelijke symbolen, spannende narratieven en concrete gedachten. Mous schrijft zelf: “En terwijl mijn verbeelding zo opklom naar hogere sferen, voorbij het lichaam zelf, belandde ik in de ijle regionen van de waanzin.” Toch valt moeilijk te zeggen waar precies poëtische levendige verbeelding overgaat in doodlopende waanzin.’
Met andere woorden, wat is het moment waarop de waanzin werkelijk doorbrak? Wat is het ‘omslagpunt tussen inspiratie en waanzin’ zoals Kusters het noemt. Ik kan mij opeens herinneren dat ik in mijn geschrift dat moment heel precies heb aangegeven. Ik heb de letters ‘W-A-A-N-Z-I-N’ heel groot geschreven over de volle pagina en daarna een spiegel getekend die in scherven viel. Op dat moment moet ik zelf door hebben gehad dat ik een grens passeerde, maar juist de aanwezigheid van dat besef is in strijd met het verlies van je verstandelijke vermogens. Er zit een paradox in de zegswijze ‘ je verstand verliezen’ als je je bewust kan zijn, dat je het ook inderdaad verliest. De toestand van mystieke openbaring hoeft dan ook volstrekt niet buiten het rationele of redelijke te liggen. Zelfs de ervaring dat je zelf – zij het heel even misschien – God of goddelijk bent of deel hebt aan het goddelijke, hoeft nog niet irrationeel, laat staan waanzinnig te zijn. Kusters schrijft:
‘Mous geloofde allicht – op zeker moment, in zekere zin – dat hij God was of diens profeet, maar het is onzinnig om een dergelijk moment uit de context te halen en er een bewijs in te zien dat Mous foutieve gedachten of ‘wanen’, had.’
Dat is waar. Ik heb het geloofd. Ik heb in die waan geleefd. Maar wat betekent dat nu precies? Bij de analyse van deze gebeurtenissen dienen zich problemen aan op het grensvlak van psychiatrie en religie. Waarom is een dergelijke psychose altijd religieus gekleurd? Heeft dit fenomeen iets te maken met religie in het algemeen? In de primitieve wereld heeft waanzin van oudsher het karakter van het numineuze, het heilige, maar in onze tijd zijn er andere grenslijnen getrokken tussen geestesziekte en een zich openbarende geloofswaarheid. Je zou zelfs kunnen beweren – en er zijn psychiaters die dat hebben gedaan – dat alle vormen van religie een pathologisch element in zich hebben, tenminste volgens de huidige maatstaven van de psychiatrie. De mystieke openbaringspsychose, die Kusters beschrijft, verloopt in drie fasen: van ‘perplexiteit’ via ‘openbaring’ naar ‘profetische boodschap’. Hoe universeel en tijdloos is dat stramien? Of is er juist sprake van cultuurgebonden factoren, breukvlakken bijvoorbeeld, of stroomversnellingen in de cultuur (bijvoorbeeld – zoals in mijn geval – een proces van snelle secularisering). Is er een relatie met wat Fokke Sierksma beschreef als ‘acculturatieprocessen’ die samenhangen met messianisme.
Dergelijke godsdiensthistorische en antropologische benaderingen komen in het hoofdstuk Boodschappers van Kusters’ opus magnum over de waanzin niet aan de orde. Een vraag die hij ook niet opwerpt is de volgende. Hoe verhouden openbaringsreligie en waanzin zich in het algemeen tot elkaar? Kun je met voorbeelden uit de mystiek of uit de geschiedenis van religieuze openbaringen de moderne ‘openbaringspsychose’ verklaren of verduidelijken? Of is hier sprake van twee heel verschillende werelden? Religie is in zijn eerste aanleg altijd verbonden met een oorspronkelijk machtsbeleven van een religieuze leider die anderen in zijn ban brengt. Dat is volgens Tolsma, die al decennia geleden onderzoek deed naar paranoia religiosa in relatie tot religie, de wezenlijke kern van elke religie. (F.J. Tolsma, Inductie, religieuze groepsvorming en godsdienstwaanzin, 1945) Religie is volgens hem in wezen een proces van magische autoriteit, waarbij universele fenomenen als suggestie en autosuggestie een cruciale rol spelen.
Ergens in de geschiedenis is deze primitieve bron van religie en gemeenschap op de achtergrond geraakt. Plato sprak nog van de ‘mania’ als ultieme bron van de waarheid. Ook Kusters is zich van dit klassieke idee over de waanzin als bron van de waarheid bewust. Sterker nog, hij herkent iets van dat idee in de wijze waarop juist ik mijn psychotische orakelfase beschreven heb:
‘Voorzover we de profetische psychoplanatici mogen gelijkstellen met dergelijke oud-Griekse profeten zouden zij dus spreekbuis zijn van het goddelijke en stem geven aan het hogere. Dit lijkt op wat Mous zegt, ‘…diep in mijzelf was iets als vanzelf gaan schrijven. God zelf daalde neer in mijn taal. Zijn woord was vlees geworden en ging in mijn lichaam wonen’
Maar deze platonische noties over de waanzin als orakel van de waarheid zijn inmiddels ver achter de horizon verdwenen. Het platonische wereldbeeld heeft plaatsgemaakt voor het cartesiaanse Sinds Descartes is het manische per definitie abnormaal. Descartes trok een scherpe scheidslijn tussen subject en object, tussen de res cogitans en de res extensa. Toch blijft de vraag bestaan hoe zo’n proces van religieuze openbaring, waarbij de rede uitgeschakeld lijkt te worden, nu eigenlijk verloopt? Eerst is sprake van een ervaring van het ‘gans andere, een ervaring die voortkomt uit de diepte van de emotionaliteit en zich vervolgens in het bewustzijn als een nieuwe – zich openbarende – werkelijkheid baan breekt. Openbaring is het beleven van een apodictische evidentie als ware het een existentiële evidentie. Zo hebben de profeten, godsdienststichters en -hervormers door de eeuwen heen het altijd ervaren.
Maar profeten worden zeldzaam tegenwoordig, omdat het psychiatrisch wereldbeeld ze geen kans meer geeft. De psychiatrie annexeert de openbaring. De profeet van weleer is nu een psychoselijder, een individu dat niet meer in zijn numineuze totaliteit wordt bezien, maar als de som van een aantal objectief te analyseren ziektesymptomen. Daar waar het transcendente immanent wordt verklaard, wordt het per definitie abnormaal. Zo deed de religieuze mens zich langzaamaan aan de psychiatrie voor als een studieobject van de historische pathologie. Kusters stelt dat:.
‘… wat het schrijven ook in stand houdt, is het feit dat het ervaren wordt als het scheppen van reële werelden van betekenis. De geschriften van de waanzinnige krijgen door hun tastbaarheid en uiterlijkheid een bijzondere heilige soms magische lading in de waanzinnige wereld. Kortom, de profetisch psychoplanaticus is een God in het diepst van zijn geschriften.’
Maar zijn daarmee alle mensen die ooit iets dergelijks hebben gedacht of gevoeld met terugwerkende als ‘psychotisch’ te bestempelen? Vele stichters van godsdiensten en reformatoren, waren beslist abnormale figuren. Christus leed aan paranoia en ook Mohammed was geestelijk allesbehalve normaal en leed waarschijnlijk een epilepsie. De profeten Jesaia en Jeremia beleefden geregeld delirante geestestoestanden. De gevolgen die deze fenomenen binnen een gemeenschap teweegbrengen zie je nu alleen nog in afgezwakte vorm zich aandienen bij radicale politieke bewegingen. Religie ontstaat daar, waar andere machten zich associëren met een asociaal individu, waarbij destructieve neigingen tegenover andersdenkenden niet zelden aan de dag treden. Het zijn de radicale politieke bewegingen die vaak ook nu nog geen bezwaar hebben, wanneer destructieve tendensen inherent worden verklaard aan een toekomstig heil.
Anders gezegd, wat zegt dit alles over het waarheidsgehalte van de religieuze openbaring? Al deze analyses zijn betrekkelijk, omdat ze hun eigen wereldbeeld met zich meetorsen. De klinische psychiatrie werkt nu eenmaal moeilijk met terugwerkende kracht. Openbaring komt van boven en is supranaturalistisch. Of ze komt van beneden, vanuit mens en naturalistisch. Een derde mogelijkheid is een middenpositie: de dialectische openbaring die historisch bepaald is en telkens opnieuw vertaald moet worden in het heden. Iedere godsdienst draagt een zekere waarheid in zich mee, maar alleen de eigen godsdienst wordt door de religieuze mens als laatste waarheid ervaren. Elk echt geloof bezit nu eenmaal het kenmerk van de onmogelijkheid van tegenspraak. De rede is in tegenspraak met de openbaring, want ze is deel van de gebrokenheid van de menselijke existentie.
De teksten die psychotici tijdens zo’n openbaringspsychose op papier zetten zijn profetisch van aard en kunnen volgens Kusters soms tot interessante verhandelingen verwerkt worden in poëzie, esoterische wijsheidsboeken of misschien zelfs de management-, zelfhulp- en filosofieboeken. Wat de psychoticus tijdens zijn mystieke openbaring te zeggen heeft zou ook op een ander niveau gewaardeerd kunnen worden, niet als ‘symptoom van ziekte’, maar ‘als uitdrukking van wijsheid en goddelijk inzicht.’ Daarmee wordt de verhouding tussen psychoticus en therapeut omgekeerd, een gedachte die zich ook aandient in een onderstroom van de patiëntenbeweging, de zogeheten mad pride movement.
Toch vraagt Kusters zich af of de wijsheden, die opduiken in de orakeltaal van de psychoticus, werkelijk van zo algemeen belang zijn. Zeker is dat er bij dit soort psychoses sprake is van plotselinge verruiming in de ervaring van betekenis, alsof er een nieuwe ruimte, een nieuwe dimensie in de semiotiek wordt opengebroken. Er lijkt een trance-achtige bewustzijnstoestand te bestaan tussen waken en dromen. Juist de waanzinnigen hebben van oudsher een gevoelige antenne voor een naderend onheil in cultuur of samenleving, misschien wel omdat zij meer dan de gezonde geest de stem van het heden kunnen verstaan. ‘De profetische toestand is als het koningskind van de aanvankelijk mystieke waanzin en niet als diens bastaard‘, zo schrijft Kusters in fraaie bewoordingen. Maar hij aarzelt vervolgens in zijn conclusie. Hij lijkt te balanceren tussen twee uitersten – de analyse van buitenaf en de eigen ervaring van binnenuit – en komt tot een afsluitend beeld, waarin het onverzoenlijke verzoend en het tegenstrijdige verenigd lijkt te worden. Kortom, een beeld waarin alles gezegd wordt, maar misschien ook wel niets:
‘De psychoplanaticus kijkt in de profeterende fase vanaf de andere zijde: hij ziet dubbel met zijn derde oog. Hij is voorbij de spiegel geschoten, door de spiraal doorgedraaid, achter de sluier beland. Hij ziet en weet, en wat hij spreekt en schrijft wordt instant werkelijkheid. Soms ziet hij gebeurtenissen of dingen die in ‘de toekomst’ plaatsvinden, andere momenten overlegt hij met stemmen en geesten van lang-vertrokkenen. Hij bevindt zich onder gelijkgezinden. In de transmarginale zone ziet hij de wereld als in een dianegatief, als door een Moebiusbril. Hij kan wel praten, maar kan niet worden begrepen; zijn taal kraakt de code waarin hij zelf geschreven is. Zijn instralende ingevingen en uitstralende uitgiftes zijn als omwentelingen van een spiraal, in een ritme van contractie en expansie. Het is niet lineair maar enkel circulair te begrijpen.’