De verwording van De Taal der Liefde
Vanaf de 19e eeuw wordt gesproken over een homoseksuele identiteit. Dan wordt het gethematiseerd, met name door de psychoanalyse. Niet dat het in de oudheid niet bekend was dat sommige mannen alleen op mannen vallen, maar het werd niet gethematiseerd. Wel is men heel duidelijk geweest over de homoseksuele handeling. Ongeacht of deze nu bepaald wordt door een homoseksuele of wellicht biseksuele oriëntatie, het gaat om de homoseksuele handeling als zodanig. En daar is de Heilige Schrift glashelder over en dat geldt nog steeds. Natuurlijk is het voor iemand met een homoseksuele oriëntatie moeilijk om zijn seksualiteit te integreren in het geheel van zijn persoonlijkheid, om te leven in kuisheid. De nieuwe opvatting heeft ons in elk geval geholpen meer begrip voor deze mensen te hebben. Maar dat laat onverlet dat de handeling als zodanig moreel afgewezen dient te worden.
Aldus verklaarde kardinaal Willem Eijk onlangs in een interview, dat hem werd afgenomen naar aanleiding van zijn boek ‘De band van de liefde’. In dat boek komt alles ter sprake wat op seksueel gebied verboden is volgens de geloofsleer van het Vaticaan. De kardinaals heeft over deze materie een opvallend exacte kennis van zaken, en drukt zich uiterst precies uit in alle daarbij horende Latijnse termen om aan te duiden wat wel of niet geoorloofd is. Zo weet deze celibatair levende kerkvoogd alles over de wijze waarop een penis in een vagina kan gaan, waarbij ‘het zaad’ (het woord ‘sperma’ is taboe voor hem) in of buiten een vagina geloosd zou kunnen worden. Al met al is het fascinerende lectuur waarvan men zich al lezende afvraagt wat de volksschrijver Gerard Reve hiervan gevonden had. Wellicht zou hij hele passages uit dit theologisch ‘gebodenboek’ als pure literatuur hebben overgenomen n een van zijn postuum geschreven romans. Het geschrift van kardinaal Eijk is niet de tegenpool van Reves literaire oeuvre, maar een onvermoede persiflage daarop. En ja hoor, nauwelijks was hij begonnen met zijn betoog of ik hoorde het al:
‘decadentia, immorale, multi phyl ti corti rocci; influenza filmi i cinema bestiale contra sacrissima, cortomo nix aan de handa.’
In de afgelopen dagen scheef ik een brief aan Gerard Reve, met als titel Brief over de Taal der Liefde. Komend voorjaar zal die brief verschijnen in het gedenkboek ter ere van Reve’s 100ste geboortedag. In die brief heb ik ook verwezen naar het boek van Kardinaal Eijk, maar ook naar de grote veranderingen die er sinds de jaren zestig hebben voorgedaan, zowel in de seksuele moraal als binnen de Rooms-Katholieke Kerk. Wie zich verdiept in de kortstondige periode na de oorlog, waarin het katholicisme ultramodern leek te worden, stuit vroeg of laat op een vraag die ook bij het werk van Reve naar voren komt. Hoe was het mogelijk dat het katholicisme in de jaren zestig niet alleen de afslag naar de mystiek heeft gemist, maar ook de revival van een voorchristelijke natuurgodsdienst waarin de seksualiteit nog niet beladen was met schuld en boete?
Het katholicisme werd geconfronteerd met het neoromantische, expressieve en authentieke adagium van een nieuwe generatie die geen weet had van het debat over katholicisme en moderniteit dat al voor de oorlog was gevoerd. Zo viel de mystiek ten prooi aan een nieuwe, hedonistische tijdgeest. De relationele en sociale aspecten van de mystiek werden verdonkeremaand. Dat is een tragische ontwikkeling die het katholicisme heeft laten gebeuren. Men stond erbij en keek ernaar.
Het katholicisme is uiteindelijk verstrikt geraakt in zijn eigen middeleeuwse hiërarchieën en machtsstructuren. Deze top-down structuur was niet te combineren met nieuwe behoeften aan religieuze ervaring. Zo is het katholicisme uiteindelijk een fossiel geworden uit een voorgoed voorbije tijd. Een fossiel dat wonderlijk genoeg nog steeds het vermogen in zich heeft om nostalgie op te roepen. Maar die verdienste wordt eerder veroorzaakt door het radicaal-seculiere karakter van de huidige tijd, dan door het aanpassings- en herstelvermogen dat deze geloofsleer in zich draagt.
Terugkijkend is er iets dat ons dan telkens weer ontglipt. Je zou dat het ongrijpbare, onbevattelijke, misschien zelfs sublieme karakter van de historische ervaring kunnen noemen. Ook het werk van Reve komt in een ander licht te staan, nu het zich verder verwijderd heeft in de tijd. Bovendien stelt ‘het fenomeen Reve’ de literatuurhistoricus voor een specifiek methodisch probleem. Het veranderend theoretisch ka- der van de literatuurbeschouwing loopt bij Reve parallel met de kern waar het werk zelf over gaat. Het verdwijnen van ‘de werkhypothese God’ is een zaak die niet alleen de reli- gie aangaat. Het raakt de fundamenten van een wereldbeeld. Is waarheid een zaak van controleerbare feiten, of in laatste instantie een gelijkenis in de zin van een symbool of een metafoor?
Religie is een zaak van symbolen en niet van feiten. Met die problematiek voor ogen dient de vraag zich aan hoe door hedendaagse literatuurhistorici wordt omgegaan met de religieuze inhoud van Reve’s oeuvre, en met name met zijn bekering tot het rooms-katholicisme. Hoe wordt de eigenzinnige en oneigenlijks ‘werkhypothese God,’ die Reve in zijn werk ontwikkelde, een plaats gegeven in de geschiedenis van het recente verleden, waarvan de beeldvorming zich nog volop ontwikkelt in een proces dat in sterke mate door de secularisering beïnvloed wordt?
Hoe ligt de verhouding tussen ‘feiten’ en ‘verbanden,’ als niet alleen de feiten mogelijk door het heersende wereldbeeld worden bepaald, maar omgekeerd wellicht onvermoede ver-banden onzichtbaar blijven binnen een wereldbeeld dat daar inmiddels blind voor is geworden?
Deze problematiek van de feiten, die los staan van hun grote verbanden, komt naar voren in het biografisch onderzoek van Nop Maas. Die problematiek van feiten en verbanden heeft alles te maken met de grote verbanden die met Reve’s werk annex zijn: modernisering, secularisering en de terugkeer van de religie in de postmoderniteit. Het slothoofdstuk van de katholieke emancipatie viel samen met de ontsporing van katholieke geestelijken. Een periode van hoop en vernieuwing mondde uit in een vrijwel algehele deceptie. Die tegenstelling tussen progressiviteit en misstanden binnen het naoorlogse katholicisme fascineert mij, temeer omdat het gaat over een periode waarin ik zelf ben opgegroeid, in een orthodox katholiek gezin, op een strenge katholieke school, een jezuïetencollege nota bene. Katholieker kon het niet.
Bovendien werd mijn katholieke jeugd afgesloten in een katholiek gesticht, dat niet alleen uiterlijk nog alle kenmerken had van het Rijke Roomse Leven, maar binnen haar muren vooruitstrevendheid en misstanden op wonderlijke wijze bijeenbracht. De jaren zestig hebben het zicht ontnomen op het vat van tegenstrijdigheden dat het katholicisme ooit is geweest. Juist die katholieke tweestrijd tussen een angstvallig vastklampen aan een verstarde traditie en een plotseling opkomend verlangen naar vernieuwing en vooruitgang heeft de cultuurrevolutie van de jaren zestig voor een belangrijk deel teweeg kunnen brengen. Maar juist die katholieke bijdrage aan die revolte is voor een groot deel uit het collectieve geheu- gen verdwenen. Verwondering en nostalgie, daar begon het mee, toen ik op zo’n toen jaar geleden op zoek ging naar de oneigentijdsheid van Reve’s bekering. Een fragment uit mijn brief aan hem luidt als volgt;
Het godsgeloof, zo liet u ooit weten, is iets volslagen individueels, dat niet communicabel is. De grote dogma’s en de missieven van pausen en kardinalen konden die ervaring volgens u nooit vervangen, maar zij steunden wel de ziel die toegang zoekt tot de waarheid. Maar welke waarheid is hier nog in het geding? Jazeker, u begreep die dogma’s vanuit uzelve, puur vanuit uw religieus gevoel. Dat mag dan zo zijn zijn geweest, mijnheer Reve, maar had u eigenlijk wel het echt om zo over die bemoeizuchtige Moederkerk te spreken?
Uw geloof was een uiterst merkwaardige vorm van katholicisme, die enerzijds paulinische trekken had in zijn nadruk op het ongehoord nieuwe van het idee dat God ‘De Liefde’ zou zijn, die boven alles uitgaat en zich zelfs onttrekt aan de strenge wet van Jahweh, Kerk of paus, en anderzijds het heidense verlangen naar de godin van de aarde, Maria, als plaatsvervangster van Isis, de Moeder van God die alle tranen van de wereld in zich op kon nemen. Inderdaad, kom daar nog eens om, mijnheer Reve. Kijk eens om u heen wat er met die taal van liefde is gebeurd?
Het ging u destijds om het eeuwige sacrament van de mystieke vereniging met God en die aardse hunkering van u, die zijn toevlucht zocht tot de geheime opening van een muisgrijze ezel. Jazeker, al uw uitlatingen over Kerk en geloof waren altijd zuiver, tegendraads, onverschrokken en recht voor zijn raap. Maar we leven nu in een andere tijd. In de afgelopen decennia is het katholicisme in Nederland bijna van de aardbodem weggevaagd. En wat er nog van resteert, is uiteindelijk verworden tot een vervloeking van ‘de God van de Liefde’ zoals u die voor uw zag. Die God van de Liefde is inmiddels allang overleden. Dit overlijden werd in gang gezet door de teloorgang van transcendentie. Als een verdwaalde satelliet is de God van de Liefde sindsdien gaan zweven een oneindige leegte.