Toen u een halve eeuw geleden vijftig jaar werd, wilde u deze heuglijke gebeurtenis met veel bombarie pontificaal gaan vieren, waarbij u openlijk in aanvaring kwam met de toenmalige bisschop van Rotterdam, Simonis. Uw vijftigste verjaardag had u willen bekronen met een H. Mis, die in de jezuïetenkerk H. Teresa van Avila in Rotterdam opgedragen zou moeten worden. Simonis verbood dat, omdat ‘de armen van geest beschermd dienden te worden’. Destijds ontstak u daarover in grote woede, maar u reageerde uiteindelijk beheerst in een toespraak op uw verjaardagsreceptie.
U wees er toen niet alleen fijntjes op, ‘dat Christus zelf de ordeverstoring in de kerk niet gevreesd heeft’, maar citeerde ook uit uw Pleitrede voor het Hof’: ‘Het is niet de taak van de overheid, de terreur van het gepeupel te legaliseren, maar, integendeel, de denkende en scheppende burger tegen het gepeupel te beschermen.’ Toen Simonis vervolgens van zijn kant taal noch teken liet horen, kwam bij u het hoge woord eruit: ‘Het is deze, door en door perverse, sadistische drang tot het, zelf buiten schot blijvend, kwellen, vernederen en zo mogelijk vernietigen van de persoonlijkheid van de medemens, die vermoedelijk een belangrijk deel uitmaakt van de aantrekking, die de Rooms-Katholieke Kerk altijd op mij heeft gehad.’
Sprak u toen tot de bisschop of indirect ook tot uw vader? Het heeft er alle schijn van dat het totalitaire en haast fascistoïde karakter van de Rooms-Katholieke Kerk, dat Simonis op dat moment als zwijgende kerkvader voor u personifieerde, u herinnerde aan het communisme uit uw ouderlijk huis. De Rooms-Katholieke Kerk mag dan door een Poolse paus een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan de uiteindelijke val van het communisme, het totalitaire karakter van de grote ideologieën is juist in dit katholicisme bewaard gebleven.
De vader heeft het uiteindelijk van de moeder gewonnen. U vluchtte voor de een, maar kwam – via een omweg – toch weer bij de ander terecht. In uw schokkende bekentenis destijds klonk wellicht ook iets door van een sadomasochistische fascinatie voor het totalitaire systeem als zodanig. Het waren woorden van het slachtoffer dat terugverlangt naar zijn beul. Anders gezegd, woorden van een patiënt die zijn trauma wil herbeleven.
Zo luidt een passage aan mijn brief aan Gerard Reve die ik onlangs schreef ter ere van zijn 100ste geboortedag. In de afgelopen decennia is het katholicisme in Nederland bijna van de aardbodem weggevaagd. Deze aftocht kreeg in de jaren zestig vrij plotseling zijn beslag in een periode die precies samenviel met de Friese jaren van Gerard Reve. Over de oorzaak van die crisis is nog altijd veel te doen, maar ze is ook in de jaren zestig al uit en te na beschreven. De aartsvijand was naar binnen geslopen. Dat God misschien ook dood kon zijn, was een idee waartegen het Rijke Roomse Leven een eeuw lang een stevige vesting had opgetrokken.
Die gevaarlijke gedachte was nu binnen de veilige muren van de theologie zelf een eigen leven gaan leiden. Door deze crisis viel het bovennatuurlijke, de transcendentie, weg uit de rituele en sociale aspecten van het katholicisme. Het godsbeeld als een God ‘up there’ was voor velen ondenkbaar geworden, zoals John A.T. Robinson constateerde in zijn veelgelezen boek Eerlijk voor God uit 1963. Het bestaan van God werd een probleem van de ruimte, van de God die als een verdwaalde satelliet rond zou moeten zweven in een oneindige leegte.
Rond 1960 kreeg het begrip ‘leegte’ een metafysische lading, niet alleen in de theologie, maar ook in de kunst en in alle sferen van de cultuur. Zo werd God, of wat er nog van over was, een god zonder hoofdletter, maar dat was geen God meer die een wereldbeeld kon dragen. De sleetsheid van het traditionele godsbeeld diende in alle eerlijkheid onder ogen te worden gezien. In tien jaar tijd werd een strijd gestreden om verandering en vernieuwing, niet alleen van de kerk maar ook van het geloof. Maar onderwijl verdween de mystiek uit het geloof, terwijl buiten de kerk de mystiek opbloeide als nooit tevoren.
In de officiële kerken is een grote religieuze armoede. Op de kansels praat men over Vietnam en democratisering, omdat men over God niets meer te zeggen heeft, niet alleen omdat men geen religieuze ervaring heeft, maar omdat men ook de geschriften van de grote geestelijke schrijvers en mystieken, die wèl ervaring hadden, niet meer kent. Die religieuze armoede – welke soms gepaard gaat met heftige theologische discussies – kon weleens te maken hebben met het feit dat onze zintuigen verstopt zijn.
Zo werd de crisis van destijds samengevat door Han Fortmann in zijn boekje Oosterse Renaissance dat in 1970 verscheen. De kruitdampen van het grote gevecht om vernieuwing waren net wat opgetrokken en de grote restauratie kon beginnen. Door het benoemen van Gijsen en Simonis tot bisschop, dacht Rome de opstand onder Nederlandse katholieken te kunnen neerslaan. In zijn boek Verlangen naar vernieuwing, Nederlands katholicisme 1953-2003 citeert Maarten van den Bos de hierboven aangehaalde woorden van Han Fortmann en brengt ze in verband met een oproep die Simonis vrijwel gelijktijdig had gedaan.
De Nederlandse kerk zou van een pratende kerk weer tot een biddende kerk moeten worden, zo had Simonis beweerd. Zowel Fortmann als Simonis leken het erover eens dat in de Nederlandse katholieke kerk niet langer het geloven in God centraal stond, ‘maar het geloven in een betere wereld.’ Ook Gerard Reve heeft zich in de jaren rond 1970 vaak in die zin uitgelaten. De revolte was uitgelopen in een praat- en dis- cussiegolf, maar de mystiek en de verinnerlijking waren voortaan ver te zoeken.
Was dat een symptoom van de tijd of een manco van de Nederlandse katholieken? Simonis koos voor de tweede oorzaak, Fortmann voor de eerste. Fortmann zag grote verbanden tussen de toenmalige crisis en het feit dat er in de westerse wereld geen traditie meer bestond die mensen kon verbinden met het mystieke. Daarom had hij zijn blik naar ‘het oosten’ gericht, de wereld van hindoeïsme en boeddhisme. Maarten van den Bos signaleert een diagnose die door progressieven en conservatieven destijds werd gedeeld, maar waarvoor ver- schillende verklaringen werden gezocht. Bovendien dreven die twee verklaringen steeds verder uit elkaar. Fortmann werd door de conservatieven niet geloofd, want zijn visie richtte de aandacht teveel op de oosterse spiritualiteit. Bovendien was hij met zijn onderzoekingen naar de psychologie van de religieuze ervaring veel te vooruitstrevend geweest.
De crisis in de theologie werd in de tweede helft van de jaren zestig gedemocratiseerd en tot onderwerp verklaard van een brede maatschappelijke discussie. Deze theologische crisis ging volgens Fortmann gelijk op met een crisis van het religieuze symbool. Zo raakte de ware mystiek steeds verder uit beeld. Het mystieke aspect van de katholieke geloofsleer werd vermalen in een roep om verstaanbaarheid en begrijpelijkheid, terwijl de mystieke kern van het mysterie op deze manier juist onbegrijpelijk werd.
De woorden van de liturgie werden vertaald in de volkstaal, zodat zelfs de priesters aan de waarheid van het mysterium fidei gingen twijfelen. Walter Goddijn, die in 1966 conciliesecretaris werd van het van het Pastoraal Concilie in Noordwijkerhout, vatte de groeiende kloof tussen de theologische elite en het gewone kerkvolk als volgt samen: ‘Er is een grote tirannie van de gelovigen; ze houden verdomd veel tegen. Veel mensen weten eenvoudig niet wat er aan de hand is. Het moet expliciet gemaakt worden […]. Ideeën worden aan de top geboren.’
Die vaak geciteerde woorden bevestigen het beeld dat de teloorgang van het Nederlandse katholicisme in de jaren zestig primair veroorzaakt werd door de intellectuele en kerkelijke elite die teveel met zichzelf bezig was. Het gewone kerkvolk had het nakijken, helemaal toen het autoritaire Rome orde op zaken stelde door het uitbrengen van twee conservatieve encyclieken – in 1967: Sacerdotalis Caelibatus (over het celibaat) en in 1968: Humanae Vitae (over de anticonceptie) – en een reeks uiterst controversiële bisschopsbenoemingen. Dat beeld van ‘het verraad der clercken’ wordt keer op keer bevestigd in het boek van Jos Palm, Moederkerk, De ondergang van Rooms Nederland (2012).
Het is een overtuigend beeld dat in feite berust op een sociologische analyse die niet of nauwelijks wordt getoetst aan de crisis die zich binnen de theologie zelf had aangediend, een discipline die – evenals de kunst – een intrinsiek onderdeel vormt van het maatschappelijke en culturele systeem. In de jaren zestig was er sprake van een crisis van het religieuze symbool die alles te maken had met het verdwijnen van transcendentie. Die crisis had een veel bredere draagwijdte en zou zonder ‘het verraad der clercken’ ook zijn verstrekkende gevolgen hebben gehad. Hoe dan ook, in dit theologisch debat op het scherp van de snede was de mystiek in de loop van de jaren zestig bij veel theologen uit beeld verdwenen, terwijl de mystiek in de subculturen juist omhoogschoot als onkruid tussen het asfalt.