De vergeten vernieuwing in de theologie
Ik wil u herinneren aan een historische fenomeen, waarop ik tien jaar geleden gewezen heb in mijn boek Modernisme in Lourdes, Gerard Reve en de secularisering. In de jaren zestig werd aanvankelijk een religie gepredikt waarin de belangeloze liefde centraal werd gesteld. Een religie ook, die zich in toenemende mate zou gaan richten op de nieuwe inzichten van de menswetenschap. Maar dat ‘bij de tijd gebrachte’ katholicisme, dat ook u in de jaren voorafgaande aan uw bekering in 1966 zag opdoemen, is er nooit gekomen.
Weldra keerde ook u zich toen om naar een ouderwets katholicisme, om zo uw geloof te kunnen bewaren na het fiasco van alle pogingen tot vernieuwing. Maar daarvoor werd wel de prijs betaald van het blijven gedogen van een totalitair kerksysteem, waarbinnen de seksualiteit nog altijd onder verdenking wordt gesteld, en het praktiseren van homoseksualiteit heimelijk als een ziekte van de geest wordt bestempeld. Die prijs was het voor u kennelijk waard. Maar de wijze waarop u dat verantwoordde voor de buitenwacht, heb ik nooit begrepen.
U wilde een geestelijke binnenwereld behouden, waarin de balans tussen natuur en bovennatuur zou blijven bestaan. Alleen op deze wijze kon volgens u de belangeloze liefde worden veilig gesteld in een tijd van toenemend materialisme en consumentisme. ‘Wie goed kan lezen,’ zo verklaarde u in 1975 in het dagblad De Tijd, ‘ziet dat mijn boeken helemaal niet over homoseksualiteit gaan maar over de liefde, over het mysterie van de liefde, over de ontoereikendheid van de menselijke liefde, over het heroïsche van de liefde, die soms dicht in de buurt komt van het goddelijke. En dàt is in deze tijd allemaal taboe. En dat is de reden dat ik in deze tijd van afgoderij word verguisd.’
Inderdaad, mijnheer Reve, dat was heel mooi gesproken, maar achteraf beschouwd is er in de Rooms-Katholieke Kerk sprake geweest van een toenemend verderf in de taal van de liefde. Die crisis was niet nieuw, maar manifesteerde zich met een brute kracht die nooit eerder was vertoond. In die diepgaande crisis had u een uitweg gezocht, een nieuw godsbeeld zelfs. Maar is dat eigenzinnige godsbeeld van u eigenlijk wel te rijmen met de uiterst behoudende geloofsleer van de Kerk? Of is het zo, dat voor elke katholiek ‘geloof nu eenmaal geloof is’, en dat het er in wezen niet toe doet wat je werkelijk gelooft, laat staan of het waar is wat je gelooft?
Aldus luidt een passage in mijn brief aan Gerard Reve die ik onlangs schreef ter ere van zijn honderdste geboortedag. Het moet gezegd, Reve er wel een zeer buitenissig godsgeloof op na. Achteraf had het hem ook zelf verwonderd dat hij hiermee tot de Rooms-Katholieke Kerk was toegelaten. Het had misschien ook alleen maar gekund in die unieke en kortstondige fase in de recente geschiedenis van het katholicisme, waarin alles aan het schuiven was en ook alles mogelijk leek. Kort gezegd: het katholicisme had de beste condities om uit te groeien tot een ideale religie. Niet meer en niet minder. Geen leven na de dood dus. Die ‘altijddurende logeerpartij bij God’, zoals Reve het noemde, zou God ook geen halve morgen volhouden.
De dood mocht dan de laatste waarheid zijn, voor Reve was de Katholieke Kerk niet de exclusieve eigenaresse van die waarheid en ook niet ‘de alleenvertegenwoordigster van God voor Nederland en de koloniën’. Hij omhelsde de dogma’s en had ze lief, maar dogma’s waren in zijn ogen slechts tijdgebonden verwoordingen van een waarheid die in wezen woordloos en tijdloos is. Met die opvatting ging Reve veel verder dan de zogeheten ‘nieuwe theologie’, die de bronnen van het geloof wilde zuiveren en de verstarde dogma’s uit het verleden vloeibaar wilde maken door ze opnieuw te verwoorden in de taal van de moderne tijd. De theologische opvattingen van Reve daarentegen waren niet alleen vernieuwend voor zover ze getuigden van een eigenzinnige interpretaties van de dogma’s, maar ook extreem en hier en daar zelfs bizar te noemen.
Toen Reve in 1967 zijn ‘Pleitrede voor het Hof’ hield, waarin hij zich in hoger beroep verdedigde tegen de beschuldiging van godslastering, zette hij zich af tegen het ‘in brede kringen van de Nederlandse samenleving aanvaarde godsbeeld’. Hij koos positie tegen de ‘emanente God der wrake’. Van de God van Calvijn moest Reve niet veel hebben. In feite was dat ook de God van het conventionele christendom. De God ook van vóór het Tweede Vaticaans Concilie. Dit bewonderenswaardig heldere betoog staat exact op een kruispunt: de dageraad van een nieuw katholicisme dat meteen zijn ondergang tege- moet ging. In februari 1968, bij de laatste behandeling van de cassatie, die bij de Hoge Raad was aangetekend tegen de vrijspraak van het gerechtshof, hield de advocaat-generaal J. Remmelink een betoog, dat in één opzicht profetisch was.
Zo vroeg hij of het omstreden artikel 147 over godslastering, waar de aanklacht op berustte, in de nabije toekomst niet uit de wet zou verdwijnen als er geen sprake meer zou zijn van een staat die het christelijk geloof belijdt, maar in plaats daarvan er alom een filosofie is aanvaard waarin het christelijk element volmaakt dezelfde plaats inneemt als de idealen van andere, niet-christelijke groeperingen. Volgens sommigen, zo meende hij, was men al hard op weg naar een dergelijke maatschappij, die overigens door moderne christenen al eerder werd bepleit, bijvoorbeeld door Dietrich Bonhoeffer.
Zo viel de naam van Bonhoeffer op het kruispunt van een ontwikkeling, het punt waarop het naoorlogs proces van secu- larisering zich in Nederland definitief losmaakte van de nieuwe ontwikkelingen in de theologie en het zicht voorgoed verdween op een nieuw soort ‘godsdienst zonder God’. Of beter gezegd, het zicht op een goddeloze God in een goddeloze wereld. In de eerste helft van de jaren zestig had Reve gebalanceerd op het slappe koord tussen die twee afgronden, die nadien niet meer vanuit één gezichtspunt zichtbaar zouden worden.
‘Er zit in elk geval een antimetafysische tendens in Reve’s godsdienst, hetgeen maakt dat hij zowel diverse soorten gelovigen als ongelovigen onbehagelijk stemt,’ schreef Oversteegen in 1967 in zijn essay ‘Gerard Kornelis Franciscus van het Reve: Eens christensreize naar de eeuwigheid’ . Daarmee raakte hij de kern van de zaak. In zijn brievenromans was Reve op zoek gegaan naar deze goddeloze God, over wie het verhaal de ronde deed dat hij niet langer aanbeden kon worden, een God die men alleen nog kan vinden door hem te verlaten.
Op het kruispunt van twee geloofssystemen had hij de groeiende kloof gezien die theologen al lang hadden waargenomen. Het was de kloof tussen een door de cultuur afgewezen geloof en een door het geloof afgewezen cultuur. Die steeds groter wordende antinomie vond alleen nog een weer- woord in het meest absurde, bizarre en ongerijmde dat men zich denken kon: een ezel met omzwachtelde hoeven die zich laat nemen in zijn geheime opening. Het heimwee naar een onbereikbare God viel opeens samen met het verlangen om het oudste taboe te doorbreken: het bestiale verlangen naar het vlees. De efemere gestalte van de goddelijke God kon alleen nog in de meest letterlijke opvatting van het symbool belichaamd worden.
Daarom had Reve deze ongehoorde poging gewaagd om het onverzoenbare nog één keer te verzoenen. Hij zocht de weg terug naar de goddeloze God, die door een oneindige afstand van de mens is gescheiden, maar die zich ook schuilhoudt in het scabreuze, in de schennis, in het hart van de zondaar. In die duisternis zocht Reve de gegijzelde God die hij wilde bevrijden met nieuwe woorden en symbolen. Dat deed hij door – om met Paul Tillich te spreken – ‘bij een vernieuwing van de geloofssymbolen uit te gaan van de zelfexpressie van de cultuur’.