Spreken in de Spiegelzaal
De eerste bezoekers zijn al gaan zitten in de Spiegelzaal van Slot Zeist. Even later was de zaal helemaal vol. In deze fraaie omgeving, die bekend staat als de mooiste trouwlocatie van Nederland, mocht ik gisteren de tentoonstelling openen van Leon Adriaans en Eja Siepman van den Berg. (zie mijn blog Tijdgenoten & Tegenpolen.) Dit was mijn verhaal.
Tijdgenoten en tegenpolen, zo luidt de ondertitel van deze tentoonstelling, die ik vanmiddag voor u hier mag inleiden. Een passender titel had Frank Welkenhuysen, de samensteller van deze tentoonstelling, niet kunnen bedenken. Dat beide exposanten tegenpolen zijn, behoeft geen betoog. Het ruwe en onvoltooide in de schilderingen van Leon Adriaans ontmoet het zorgvuldig afgewerkte oppervlak in de beelden van Eja Siepman van den Berg. Het haast instinctief primitivisme van de een, stuit op de klassiek-moderne vormentaal bij de ander. Het spontane tegenover het bedachtzame. Het haast vormloze van het gevoel tegenover de formalisering van het gevoel. En tot slot: het streekeigene van Adriaans, van wie wel is beweerd dat hij de Brabantse kunst heeft uitgevonden, tegenover het universele en kosmopolitische in het werk van Eja Siepman van den Berg, van wie het werk met geen enkele streek of regio te verbinden valt. En zeker niet met Friesland, waar zij al ruim een halve eeuw woont en werkt.
Kortom, straks gaat u een tentoonstelling zien van een oerkunstenaar en een wereldburger. Van oermens tot wereldburger, zo luidde de titel van een reeks boeken, waaruit mij op de middelbare school de geschiedenis van de mensheid werd onderwezen. Welnu, die hele geschiedenis lijkt in deze tentoonstelling tot het werk van twee kunstenaars te zijn teruggebracht. Oermens tegenover wereldburger…. grotere tegenpolen lijken niet denkbaar. Maar is dat wel zo? Ze zijn immers ook tijdgenoten.
Dat laatste is wonderlijk en behoeft dan ook enige toelichting. Als Leon Adriaans niet in 2004 veel te vroeg was overleden, dan zou hij nu precies vier weken jonger zijn dan Eja Siepman van den Berg. Ze zouden dan beiden 80 jaar zijn. Beiden werden geboren in oorlogstijd. Geen babyboomers dus zoals ik, en toch voel ook ik me een tijdgenoot van hen beiden. Ik ken hun verleden, de jaren van na de oorlog, de eindeloze jaren vijftig, de roerige jaren zestig, en alles wat daarna kwam.
Eja Siepman ken ik zelfs persoonlijk bijna sinds haar haar komst in Friesland. Leon Adriaans daarentegen heb ik nooit persoonlijk mogen ontmoeten. Toen ik van de week hier even kwam kijken bij de inrichting van deze tentoonstelling, ontmoette ik bij toeval Monique Willems, de weduwe van Leon Adriaans, zoals het die dag ook bij toeval zijn sterfdag was, 1 februari, twintig jaar geleden. Leon Adrians had iets met toeval, zo werd mij verteld. Hij had ook iets met de tijd, alsof hij alles wist van tijd en eeuwigheid, en dat ook van kinds af aan al geweten had. Het vergankelijke en het eeuwige… ook dat lijken tegenpolen van deze twee tijdgenoten. Tegenpolen die misschien helemaal geen tegenpolen zijn.
Terwijl Leon Adriaans in zijn werk de eeuwigheid in het meest vergankelijke probeerde vast te houden, bijvoorbeeld in de lichtval van de zon door het venster van de stal waarin hij wekte, zo lijkt Eja Siepman van den Berg de eeuwigheid gevangen te hebben in de bevroren poses van haar torso’s. Elke torso is puur menselijk, maar tegelijk ook het voor eeuwig verstilde beeld van een lichaam, waarin alle tijdelijkheid van het gelaat en de armgebaren zijn weggelaten. Ze zijn dus twee tegenpolen in de tijd, die zij beiden op heel verschillende, maar tegelijk ook verwante wijze proberen te vangen in een eeuwige stilstand.
Het werk van Leon Adriaans leerde ik pas goed kennen in 2005, toen Thom Mercuur een overzichtstentoonstelling van zijn werk organiseerde in het door Mercuur geïnitieerde Museum Belvédère in Heerenveen Mercuur had het uitzonderlijke talent van Leon Adriaans niet ontdekt, ook al had hij dat misschien graag gewild. Mercuurs fascinatie voor de intuïtie van het natuurtalent leidde ertoe dat hij in Adriaans het prototype zag van de oerkunstenaar. Het enige manco zou mogelijk zijn geweest dat deze oerkunstenaar geen autodidact was, maar een gedegen opleiding had gevolgd aan de kunstacademie in ’s Hertogenbosch. Dat gegeven was voor Mercuur wellicht moeilijk te rijmen met de mythe, die rondom persoon en werk van deze oerkunstenaar in de loop van de tijd was ontstaan.
Die mythe was als vanzelf in de wereld gekomen. In de kunstwereld wel te verstaan. Leon Adriaans leek voor kenners geboren te zijn als oerkunstenaar. Hij leefde in een volstrekt eigen wereld, die hij op zijn eigen wijze opnieuw in elkaar leek te zetten, zoals eerder kunstenaars als Anton Heyboer en Joseph Beuys dat hadden gedaan. Oerkunstenaars zijn wellicht de eigenzinnige herscheppers van de wereld, volgens een voor anderen onnavolgbaar systeem of oergevoel. Zijn kunstopleiding had Adriaans dat oergevoel in ieder geval niet af kunnen nemen. Ook daarin verschilt zijn kunstenaarschap met dat van Eja Siepman van den Berg, bij wie van dit soort mythevorming – in ieder geval op het eerste gezicht – geen sprake lijkt. Maar ook hier geldt, is dat wel zo?
Alvorens ik een poging zal wagen om die vraag te beantwoorden, wil ik eerst mijn verbazing uitspreken over een andere vraag die deze tentoonstelling bij mij oproept. Hoe is het mogelijk dat twee generatiegenoten zich konden ontwikkelen tot zulke radiale tegenpolen? Ook Eja Siepman van den Berg volgde een gedegen kunstopleiding, in dezelfde roerige jaren zestig als Leon Adriaans. Zij deed dat aan de Rijksacademie in Amsterdam, waar zij in 1967 afstudeerde. Die academie stond destijds niet bekend als een bolwerk van vernieuwing. Integendeel. Maar zij werd wel meteen na haar afstuderen gelauwerd met de destijds prestigieuze Prix de Rome. Aan erkenning en waardering heeft het haar in haar verdere carrière nooit ontbroken. Zij heeft zowat alle prijzen in de wacht gesleept, die een beeldhouwer in Nederland ten deel kunnen vallen, tot aan de Wilhelmina-ring – de landelijke oeuvreprijs voor de beeldhouwkunst – in 2017
Anderzijds werd ook het werk van de oerkunstenaar Leon Adriaans van begin af aan beslist niet genegeerd door de kunstgoeroes van het officiële circuit. Al in 1970 ontving hij van de gemeente s’ Hertogenbosch de stadsprijs voor beeldende kunst. En twee jaar later werd hem een stipendium toegekend door het Rijk, in gezelschap van een twintigtal andere, toen landelijk toonaangevende kunstenaars. Je kunt hooguit stellen dat de opleiding van de kunstacademie academie Leon Adriaans niet is bekomen. Hij keerde zich volledig in zichzelf, zoals hij dat altijd al, ook als kind, had gedaan.
Hij trok zich niet alleen terug in zichzelf, maar ook op de afgelegen boerderij ‘het Sterrenbos’ bij Sint Michielsgestel. Daar begon hij te schilderen over het rauwe boerenleven, in schilderingen die hij aanbracht op ruw materiaal, zoals karton en veevoederzakken.In de eenvoud van deze agrarische omgeving vond hij het absolute tegendeel van alles wat hij in de officiële kunst van die tijd zo verafschuwde. Dat wil zeggen: het cerebrale, het conceptuele, het doordachte, kortom, de hypercorrecte, eigentijdse esthetica die voor hem losgeweekt leek te zijn van elk gevoel, in ieder geval van het natuurlijke, zoals het natuurlijke volgens hem diende te zijn.
Maar wat betekent het woord ‘natuurlijk’ in dit verband? Is het werk van Eja Siepman van den Berg dan onnatuurlijk? Anders gezegd, is dat werk cerebraal, gevoelloos, losgeweekt van het puur menselijke? Wie zo’n vraag gaat stellen, stuit op een lastig probleem. Het antwoord op die vraag zou iets moet zeggen over de mythes en de misverstanden die rondom de eigentijdse kunst zijn staan. Misschien zou de ondertitel van deze tentoonstelling dan ook niet ‘tijdgenoten en tegenpolen’ moeten zijn, maar eerder ‘mythes en misverstanden’.
Wat zijn – vanuit deze mythes en misverstanden bezien – de overeenkomsten, niet zozeer in het werk van deze beide kunstenaars, maar vooral ook in ‘de verhalen’ die rondom hun werk zijn gesponnen. Want hoe je het ook wendt of keert, de naoorlogse kunst was vooral een kunst van verhalen óver die kunst.
Wat dat laatste betreft wik ik u een kleine anekdote niet onthouden. Twee jaar na de grote expositie van Leon Adriaans, die Thom Mercuur in 2005 had georganiseerd in Museum Belvédère, mocht ik Mercuur voor de televisie interviewen in zijn eigen museum. Ik confronteerde hem toen met een paar wonderlijke keuzes die hij tentoonstellingsbeleid had gemaakt. Zoals gezegd Mercuur had een fascinatie voor het natuurtalent en de autodidact .
Hoe kwam het dan, dat Leon Adriaans, toch een natuurtalent bij uitstek, wat hij ook volop in zijn werk etaleerde, geen autodidact was en zich als goed opgeleid kunstenaar ontwikkeld had in een provincie als Brabant, die in de kunstwereld bekend stond vanwege haar voortreffelijke infrastructuur van musea en kunstinstituten. Wat Leon Adriaans was voor Brabant, was Jopie Huisman dat niet voor Friesland? Had elke voorheen agrarisch regio niet een kunstenaar voortgebracht, die het heimwee wist te verbeelden naar de agrarische mythe van het verleden of de oede ouwe tijd? Zoals de schrijver Geert Mak dat in zijn boek over Jorwerd had gedaan? Voor het werk van Leon Adriaans betekende dat dan: ‘Hoe God verdween uit het Sterrenbos.’
Leon Adriaans wist zeer goed hoe de kunstwereld in elkaar zat. Sterker nog, in zekere zin was hij zelfs een kind van zijn eigen tijd, die niet alleen de arte povera had voortgebracht, maar ook ‘de wilde schilders’ in Duitsland en Italië? Hoe natuurlijk en intuïtief was de kunst van deze oerkunstenaar dan eigenlijk? Was zijn natuurlijke intuïtie niet eerder geacteerd, een geniaal theaterstuk, kortom een mythe die door kunstgoeroes als Thom Mercuur, met telkens weer opnieuw met vaak ook dezelfde verhalen in stand werd gehouden?
Na die vraag van mij zweeg Mercuur enige seconden en beet mij vervolgens geïrriteerd toe: ‘Hou jij eigenlijk wel van kunst? ‘Jazeker’, zei ik, ‘maar ik hou ook van de verhalen die random de kunst gesponnen worden.’ Die verhalen zijn wat het werk van Leon Adriaans betreft onlosmakelijk verbonden geraakt met de waardering van zijn werk. Maar niet alleen de verhalen, ook de films die over zijn persoon en werk zijn gemaakt, niet in de laatste plaats de film van Pieter Verhoeff, die door Mercuur overigens was gevraagd om tentoonstelling van Adriaans in zijn museum Belvédère te openen.
Waar gaat dit verhaal naartoe, zult u zich misschien nu afvragen. Laat dit duidelijk zijn, mijn woorden zijn niet bedoeld als een inhoudelijke kritiek op het werk van Leon Adriaans, waar ik ook zelf grote bewondering voor heb, en dat ook mij in al zijn eenvoud kan ontroeren. Maar het gaat mij om die ene lastige vraag, die – goed beschouwd – ook gesteld zou moeten worden over de verhalen, die in de afgelopen decennia telkens weer rond het werk van Eja Siepman van den Berg zijn verteld en geschreven.
Hoe ontstaat de mythe rondom een kunstenaar? Dat is die lastige vraag. Hoe duurzaam zijn die mythes, hoe authentiek, of misschien geconstrueerd of geacteerd zijn zij, en gaan zij vervolgens verder als een gestold verhaal dat door de kunstwereld wordt geconserveerd.
Voor de catalogus voor die tentoonstelling in Museum Belvédère had Thom Mercuur aan Maarten Beks gevraagd om een inleidende tekst te schrijven. Ik ben zo vrij gewest om acht jaar na dato nog eens close reading toe te passen op die inleiding van in totaal nog geen 1000 woorden. Tweemaal komt daar vrijwel dezelfde zin in voor. Aan het begin schrijft Beks: ‘En Adriaans is authentiek en die authenticiteit is tevens zijn glansrol.’. En aan het eind van zijn verhaal herhaalt hij deze mededeling in vrijwel dezelfde bewoordingen: ‘Leon Adriaans is volstrekt authentiek, maar die authenticiteit is ook volstrekt mythologie.
De opvallende herhaling lijkt te duiden op de constatering van een ongemakkelijke waarheid, die de auteur zelf misschien niet helemaal begreep, of beter gezegd, die hij eigenlijk helemaal niet zou willen begrijpen. Misschien is dat ook wel de basale eigenschap van elke mythe, dat wij niet willen weten wat een mythe eigenlijk is. Mythes zijn zoiets als gestolde verhalen. Wie weet zijn mythes wel gestolde tijd.
Nogmaals, dit is geen kritiek op het werk van Leon Adriaans. Het is slechts een constatering die betrekking heeft op de mythevorming rond zijn werk. Bij nadere beschouwing is zo’n proces van mythevorming ook rond het werk van Eja Siepman ven den Berg terug te vinden, zij het in een heel andere gedaante. En ook voor dat werk heb ik persoonlijk veel waardering.
Bij haar was het misschien eerder een negatieve mythe, een misverstand, waar zij in de loop van haar carrière telkens weer tegenaan liep. Telkens weer werd haar werk ingedeeld in de traditie van de figuratieve beeldhouwkunst, terwijl zij nog tijdens en ook meteen na haar opleiding de abstractie van een kunstenaar als Brancusi als inspiratiebron had genomen. Dezelfde Brancusi die ook Leon Adriaans in het begin van zijn loopbaan heeft geïnspireerd. Zowel Adriaans als Siepman van den Berg gingen ieder op hun eigen wijze op zoek, niet zozeer naar de nabootsing, als wel naar de kern van de vorm. Siepman van den Berg zocht dat niet in de schoonheid op zich, de glamour of de erotiek van de lichaamsvormen, maar in de essentie het lichaam, het merg, zoals het merg het binnenste gedeelte is van een plantenstengel of wortel.
Ook bij Leon Adriaans gaat het uiteindelijk niet primair om de nabootsing van de uiterlijke gestalte, maar om de reductie tot het meest eigene, inderdaad het merg van de vormen in de natuur. En ook al kan het zo zijn, dat het spel waarmee dat reductieproces gepaard gaat, in werkelijkheid bedachtzamer is, dan het lijkt, het merg van de vorm, dat in zijn kunst tot uiting komt, is er niet minder om.
Het werk van Leon Adriaans laat zien dat spontaan ook bedachtzaam kan zijn, zoals het authentieke tegelijk ook een spel kan worden. De tegenstellingen tussen spontaniteit en bedachtzaamheid zijn ook nooit intrinsiek, maar altijd gebonden aan tijd en cultuur. In de Japanse cultuur kan het spontane en voorbijgaande zelfs geheel gaan samenvallen met het summum van bedachtzaamheid en tijdloosheid. Nogmaals, zowel bij Adriaans als Siepman van den Berg gaat het om het merg van de vorm. Maar wat is dat dan precies, dat merg?
De Spaanse dichter Garcia Lorca heeft ooit gesproken over een wonderlijke kracht die bij kunstenaars diep van binnen komt, een kracht die de kern van het leven opzoekt. García Lorca schreef over deze innerlijke kracht, die hij ‘de duende’ noemde, en die diep uit hart voortkomt, en altijd het merg van de uiterlijke gestalte opzoekt, in een proces dat zowel helend als wondend kan zijn. Het is die innerlijke kracht die wellicht de mythe van de kunst zelf in stand houdt. Het vergankelijke dat telkens weer tijdloos wordt.
Als dat zo is, dan mag die mythe wat mij betreft nog heel lang voortbestaan, in de onmiddellijke zeggingskracht in werk van Leon Adriaans, maar ook in de bedachtzame esthetica in de beelden van Eja Siepman van den Berg. Die mythe van de kunst kan eigen zijn aan de oermens, maar evenzeer aan de wereldburger, aan tijdgenoten en tegenpolen.
Die mythe van de kunst heeft ook niemand nodig om ontdekt te worden, of in stand te worden gehouden, in ieder geval geen kunstbeschouwer zoals ik. Wie ogen heeft om te zien, en een hart om te voelen, kan in deze tentoonstelling zelf ervaren waar het hier in de kern om gaat. Ik hoop – en ik heb daar ook alle vertrouwen in – dat deze boeiende tentoonstelling voor u een dergelijke ervaring op zal roepen.