Spirit in the sky

Begin jaren zeventig las ik Het avondrood der magiërs (1970) van Rudy Kousbroek. Het gaf me een gevoel van verbijstering. Met één klap was het ideeëngoed van een aantal idolen uit mijn boekenkast van tafel geveegd. Kousbroek deelde een kaakslag uit aan de goeroes uit de tijd van de flowerpower. Wetenschap was wetenschap en had niets met dit moderne bijgeloof van doen. Onder ‘modern bijgeloof’ verstond Kousbroek een geloof in het bovennatuurlijke dat op een of andere manier probeert aan te sluiten met de moderne wereld van wetenschap en techniek.

Deze softe vorm van para-wetenschap vormde voor menigeen in die tijd een laatste vluchtheuvel voor de religie. ‘De voornaamste preoccupaties van de gevestigde godsdiensten,’ zo beweerde Kousbroek, ‘bestaan eruit de mens in harmonie te brengen met een wereldbeeld dat niet meer bestaat; de pogingen om zin te geven aan de recentste manifestaties van techniek en wetenschap zijn zo rudimentair, zo archaïsch, zo bij de feiten ten achter, dat het moeilijk is om er zich werkelijk druk over te maken.’

Het betoog van Kousbroek was dodelijk, vooral door zijn superieure toon vol intellectueel dedain en rationalistische arrogantie. Het boek dat een bundeling was van artikelen, die al in 1967 en 1968 in Vrij Nederland en het Algemeen Handelsblad waren verschenen, heeft school gemaakt in Nederland. Het was voor velen niet alleen de doodsteek voor het ‘moderne bijgeloof’, maar ook de doodsteek voor het geloof in God. Sindsdien is Kousbroek de voorman van een stoet geharnaste atheïsten die het bestrijden van religie als een onwankelbaar geloof praktiseren.

De ‘Handelsbladse Rede’ – zoals Willem Jan Otten die heeft bestempeld – daalde neer in het correcte denken van intellectuelen en academici. Religie werd niet alleen iets doms, maar bovendien werd iedereen die ooit een poging had gewaagd om de kloof tussen religie en wetenschap in het denken te overbruggen op één hoop gegooid met wetenschappelijke charlatans als het duo Pauwels en Bergier. Hun boek De Dageraad der Magiërs, dat in 1960 was verschenen, heb ik zelf ook eind jaren zestig met rode oortjes helemaal stuk gelezen. Het is een boek, dat nog altijd ergens in mijn boekenkast staat, maar waar ik nu niet meer met goed fatsoen uit zou durven citeren.

Maar geldt dat ook voor Jung? Maakt Kousbroek – achteraf bezien – zich niet schuldig aan grove simplificaties? De pogingen om de kloof tussen de natuurwetenschap en geesteswetenschappen te dichten hebben een lange traditie die teruggaat tot het begin van de negentiende eeuw. Randfenomenen als alchemie, occultisme, spiritisme en parapsychologie hebben tot ver in de twintigste eeuw de aandacht gehad van vooraanstaande wetenschappers.

Er zijn tijden geweest dat bijgeloof en wetenschap  helemaal niet zo vijandig tegenover elkaar stonden als men nu zou geloven op grond van wat Kousbroek te melden heeft. Uit historisch oogpunt is de belangstelling voor alchemie en occultisme niet meewarig af te doen als een primitieve reactie op de natuurwetenschap. Deze esoterische terreinen van kennis vormden ook een inspiratiebron voor deze natuurwetenschappers zelf, die hun nieuwe revolutionaire ontdekkingen vaak moeilijk konden plaatsen binnen hun eigen wetenschappelijk wereldbeeld.

De alchemie heeft lange tijd de metaforen geleverd om de moderne wetenschap begrijpelijk te maken voor het brede publiek. In de sciencefiction werd de alchemie ingezet om de gevolgen van atoomfysica en kwantummechanica te verkennen.  In de eerste decennia na 1900 bestond er een levendig debat tussen natuurwetenschappers enerzijds en een bont gezelschap van alchemisten, occultisten, spiritisten en theosofen anderzijds. Zij ontmoetten elkaar in vooraanstaande verenigingen en genootschappen en niet zelden waren het de wetenschappers zelf die betrokken waren bij spiritistische en alchemistische experimenten.

Deze halfvergeten geschiedenis in het grensgebied van de moderne natuurwetenschap wordt prachtig beschreven in een boek van de Engelse wetenschapshistoricus Mark S. Morrison: Modern Alchemy, Ocultism and the Emergence of Atomic Theory (Oxford University Press, 2007). Morrison bedrijft een nieuwe vorm van wetenschapsgeschiedenis, die in Engeland ook wel boundary-work wordt genoemd. Dat wil zeggen: onderzoek in het grensgebied van wetenschappelijke disciplines, maar vooral ook op de grens waar de wetenschap in strijd raakt met zijn eigen paradigma.

De demarcatielijnen van Popper, die wetenschap streng afgrensde van andere vormen van kennis, worden hierbij uit methodisch oogpunt juist genegeerd. Niet alleen populaire cultuur en ‘moderne bijgeloof’ komen bij deze benadering uitdrukkelijk in beeld, maar ook onverwachte grensgebieden zoals de populaire beeldvorming van de nieuwe atoomtheorie  die de alchimistische gedachte over de maakbaarheid van goud opnieuw tot leven wekte. Dat schrikbeeld had zelfs invloed had op de theorieën over de moderne economie, die in het begin van de twintigste eeuw worstelde met de consequenties van het goud als internationale standaard voor de valuta.

De moderne atoomtheorie bracht allerlei collectieve angsten voort, maar zat ook dringend verlegen om nieuwe metaforen om het intrinsieke verband tussen geest en materie – die in de kwantummechanica aan het licht kwam – in epistemologisch opzicht een plaats te geven. Veel natuurwetenschappers waren van mening dat de laat middeleeuwse alchemisten weliswaar fout zaten in hun wetenschappelijke methodiek, maar wel een diepere intuïtie hadden over de aard van de werkelijkheid. Historisch gezien blijkt de alchemie telkens weer de metafoor bij uitstek te hebben geboden voor het doorbreken van denkbarrières.

In dit verband kan zelfs sprake zijn van een kruisbestuiving tussen esoterische kennis en harde wetenschap. De wetenschappelijke ontdekkingen van rond 1900 – zoals de radioactieve straling, het verval van atomen en de mogelijke transformatie van het ene element in het andere – had grote gevolgen voor het spirituele denken, zoals dat in die tijd bij theosofen, Rozenkruizers, alchemisten en spiritisten in zwang was. Ook in deze kringen ging men zich opeens objectiever en wetenschappelijker met het eigen spirituele gedachtegoed bezighouden. Geheime genootschappen werden openbaar en streefden naar herhaalbare experimenten die voldeden aan de eisen van de moderne wetenschap. Er werden hybride takken van wetenschap uitgevonden zoals een ‘occulte chemie’ en een ‘fysica van de helderziendheid’. Omgekeerd hadden natuurwetenschappers het idee dat ze iets misten in hun wereldbeeld.

De beoefenaars van de natuurwetenschap zouden iets fundamenteels uit het oog hebben verloren, waardoor zij op de grenzen van hun eigen kennis waren gestuit. De fundamentele verwevenheid tussen wetenschappelijke experiment en spirituele zelfverheffing, die voor de middeleeuwse alchemist van cruciaal belang was geweest, was in de moderne wetenschap losgelaten. Die alchemistische transformatie van het innerlijk was in de moderne tijd als oogmerk van de onderzoeker verdwenen. Daardoor konden ook morele overwegingen bij het wetenschappelijk onderzoek niet meer van belang zijn. Ook in de economie ging het voortaan alleen maar om de los gezongen woekering van virtuele waardevermeerdering en niet meer om de directe omzetting van menselijke inspanning in een op maat gesneden ruilwaarde. Tussen het puntvormig ‘ik’ en de objectieve kennis van de wereld verdween eerst God en daarna ook de kennis van de ziel. De moderne wetenschap was ‘een vlucht vooruit’ geweest, maar ook ‘een storm uit het paradijs’ die – zoals Walter Benjamin suggereerde –  de engel met zijn wijd uitgespreide vleugels niet had kunnen keren.

Zo was met de objectivering van de wetenschap, die zich in de zeventiende eeuw voltrok, ook een heel scala van menselijke kennis verdwenen, die in het begin van de vorige eeuw in de meest basale structuren van de werkelijkheid opnieuw in beeld leek te komen. Het vermoeden keerde terug dat er niet alleen een symbolische, maar ook werkelijke correspondentie bestond tussen alle registers van de werkelijkheid – van het minuscuul kleine tot aan het gigantisch grote. Bovendien gloorde er een nieuw zicht op een oud vergezicht: een vergeten verbond tussen  ‘binnen’ en ‘buiten’. De onderzoeker en het onderzochte behoren immers tot dezelfde werkelijkheid, waarin geest en materie intrinsiek verbonden waren op een wijze waar de alchemisten wellicht meer van wisten moderne wetenschappers.

Zolang de ether-theorie nog geldig was en de gedachte van Maxwell opgeld deed, dat materie slechts een dwarrelende kring (vortex-ring) in de ether was, konden wonderlijke fantasieën ontstaan over de verwevenheid van geest en materie. Die gedachte heeft decennialang de drijfveer gevormd in allerlei pogingen om niet alleen wetenschap opnieuw te betoveren, maar ook de werkelijkheid zelf. Het occultisme ontkent niet alleen het toeval, maar ook de grens tussen psyche en werkelijkheid. Maar wat was dan het wezenlijke verschil met de diepste inzichten van de kwantummechanica?

Jung schreef in 1944 zijn misschien wel belangrijkste boek Psychologie und Alchemie, waarbij hij zich liet inspireren door de ideeën over spirituele alchemie van de Oostenrijker Herbert Silberer, die al in 1914 in zijn boek Probleme der Mystik und Ihrer Symbolik een alchemistische interpretatie had gegeven van Freuds psychoanalytische ideeën. Freud verwierp deze benadering, wat volgens sommigen in belangrijke mate heeft bijgedragen aan de zelfmoord van Silberer in 1923. Ook Jung heeft na zijn breuk met Freud lange tijd geworsteld met een diepe depressie, maar hij herstelde zich en probeerde in de jaren dertig en veertig alsnog tot een nieuwe synthese te komen. In de jaren vijftig werkte Jung nauw samen met een andere beroemde Zwitser, de medeontdekker van de kwantummechanica, Wolfgang Pauli. Hun gezamenlijke conclusie over de intrinsieke samenhang tussen geest en materie kreeg zijn beslag in een ander werk van Jung, dat sterk door de alchemie geïnspireerd was: Mysterium Coniunctionis (1954).

Al met al valt uit de studie van Morrison te concluderen dat er een lange traditie heeft bestaan in de geschiedenis van de wetenschap die veelal wordt genegeerd in de officiële handboeken. Spectaculaire ontdekkingen op het terrein van de natuurkunde vielen doorgaans samen met een oplevende belangstelling voor archaïsche vormen van kennis, niet zozeer als reactie, maar vooral als poging om de begrenzing van het eigen denken beter te kunnen doorgronden en wellicht ook te doorbreken. Achteraf bezien is er een golfbeweging te herkennen van ‘modern bijgeloof’ die de vooruitgang van de wetenschap alleen maar ten goede is gekomen. Ze vormde zich een brede bedding van esoterische ideeën, waarin het rationele onderzoek van de wetenschap juist zijn weg kon vervolgen. De jaren zestig waren niet alleen een tijd van snelle secularisering, maar ook van herlevende aandacht voor spirituele tradities en esoterische subculturen. Vanuit die optiek bezien worden de tirades van Kousbroek opeens een krampachtige poging om een extreem en beperkt rationalistisch wereldbeeld overeind te houden tegen een vermeende vloedstroom van obscurantisme.

‘Kousbroek heeft alleen maar verkeerde boeken gelezen, zogenaamd grappige of opstandige boeken, maar Schopenhauer, Jung of Freud heeft hij niet gelezen. Het is een dwarsligger, die vogel.’ Aldus verklaarde Reve in 1996 tegenover Rudie Kagie. Wat Jung betreft kon Reve daar wel eens gelijk in hebben. In zijn boek Het avondrood der magiërs werd met heel wat halfzachte denkers, die in de hippietijd in de mode kwamen, de vloer aan geveegd – Pauwels & Bergier, Teilhard de Chardin, Marshall McLuhan, Timothy Leary – maar Jung bleef wonderlijk genoeg in al die tirades van Kousbroek buiten schot. ‘Het orakel van Bollingen’ was hem kennelijk te machtig, terwijl er toch alle aanleiding was om juist zijn obscurantisme aan de kaak te stellen. Jung, die aan de hand van een onzichtbare  entiteit zijn eigen droom- en fantasiewereld had onderzocht, die ooit gemeend had dat het Duitse volk onder Hitler gedemoniseerd was door de geest van de Wodan, en die aan het eind van zijn leven zelfs een serieuze verhandeling schreef over UFO’s.

In Bres Planète stonden in die tijd geregeld artikelen over Jung.  Simon Vinkenoog nam een lange passage uit Jung’s Herinneringen, dromen, gedachten op in zijn boek Weergaloos (1968), dat beschouwd kan worden van als de Nederlandse Bijbel van de flowerpower. Het was was een vuistdikke bloemlezing aan de hand van 22 Tarot- kaarten, een ‘boek voor je sterfbed’, ‘voor de wieg van de nieuw mens’. Kortom, het ultieme boek over ‘het hogere’, dat Kousbroek honend had aangeduid als ‘het snoepgoed van de geest.’ Reve zelf kreeg overigens in het ‘avondrood’ van Kousbroek nog wel een veeg uit de pan voor zijn opvatting ’dat het hart een waarheid vertolkt van ongekende diepte’.

In 1986 zou Reve de wederzijdse correspondentie met Kousbroek publiceren in de bibliofiele uitgave Je Brief Kwam Net Te Laat, maar tien jaar later kon er geen goed woord meer van af. En toch mocht Reve Kousbroek graag op de hoogte brengen van de spookverschijnselen in zijn omgeving. Over Monsieurs Pierre Nicolas bijvoorbeeld, een boer die een ‘revenant’ over de vloer had die een hoop herrie maakte. Maar ook over parapsychologie, ‘de paardenpsychologische verschijnselen’: ‘Helderziendheid in tijd en ruimte, het soms vernielzuchtig optreden van “Poltergeister” en zelfs telekinese zijn alle onomstreden feiten geworden,’ schreef hij aan Kousbroek op 13 januari 1979. Sterker nog, Reve geloofde dat hij zelf paranormaal begaafd was. Aan Josine M. liet hij op 8 november 1977 weten, dat hij opeens tegen een jongen zei: ’Jij bent Gerard en je bent op 18 december geboren,’ wat ook inderdaad bleek te kloppen. Van een vrouw uit Brabant, die hem een brief schreef, wist hij ongezien te melden dat haar man een academicus was met een groot litteken boven zijn rechteroog.

Voor Reve was het vermeende obscurantisme van Jung dan ook geen enkel probleem. Evenals Jung sprak hij zelf ook af en toe vertrouwelijk met de doden. Toen hem in 1974 een  koninklijke onderscheiding was toegekend,  herkende hij in de loop dingen om zich heen zelfs ‘a-causale synchroniciteiten’ zoals Jung die in zijn boeken beschreven had. Reve zag zichzelf als een ‘psychisch monist’. De geest was een manifestatie van de materie, zoals hij in augustus 1980 aan Wim Wennekes liet weten. Met die opvatting voelde hij zich steeds meer alleen staan, zeker in Frankrijk, waar het naturalisme nog altijd hoogtij vierde: ‘Je staat verstomd, als je een Franse verrekijk-uitzending over parapsychologie ziet: spoken bestaan niet, helderziendheid in ruimte en tijd is een fiksie; zelfs telepathie wordt betwijfeld, en wordt slechts aanvaard als mechanies (elektries, golven etc.) overgebracht’

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)