Het geheugen en de taal

 

Materiële beschrijvingen, geografische details, alles klopt, met ongeëvenaarde precisie. De objectieve werkelijkheid ten voeten uit. Rampen volgen elkaar op, martelingen, bloedvergieten en ander leed, maar als er iets deel uitmaakt van de objectieve werkelijkheid dan dat wel. En als iets de stijl van Willem Frederik Hermans bepaalt, dan is het de daarin uitgedrukte grondige kennis van zaken, de kalme geroutineerde aanduiding van ieder materiëel gegeven, technisch verantwoord, nauwkeurig tot op de millimeter. Dat geldt zelfs voor de bovennatuurlijke geschiedenissen.’

Aldus Frida Balk-Smit Duyzentkunst in een fraai artikel De stijl van Willem Frederik Hermans dat in 1985 verscheen. Frida Balk-Smit Duyzentkunst, als je die naam éénmaal hebt gehoord, vergeet je hem nooit meer. Bij de naam Frida moet nu ik altijd denken aan het chanson Ces gens là van Jacques Brel, waarin door de zanger het klootjesvolk wordt afgeserveerd in een lange tirade die pas zijn wending krijgt bij het uitroepen van de naam van zijn geliefde: Frida!

Et puis et puis
Et puis il y a Frida
Qui est belle comme un soleil 

Frida was anders dan ‘dat soort volk’ dat Brel op het oog had. Afijn, we zullen Frida Balk-Smit Duyzentkunst voortaan gewoon ‘Frida’ noemen. Zij is een belangrijke bron in het tweede deel van de Hermans-biografie van Willem Otterspeer, De zanger van de wrok. Zo ontdekte ik dat Willem Frederik Hermans en Frida al in de jaren vijftig goed bevriend waren. Van 1968 tot 1970 heb ik  Nederlands gestudeerd aan de Universiteit van Amsterdam. Dat tweede jaar stelde niet veel meer voor, want na de Maagdenhuisbezetting heb ik haast niets meer uitgespookt. Dat jaar heb voornamelijk in Amsterdamse bioscopen doorgebracht. Maar in het eerste jaar volgde ik trouw de colleges, onder meer bij Frida in een donker zaaltje aan de Oudemanhuispoort. Zij was toen nog geen hoogleraar. Dat zou ze pas worden in 1970.

De colleges van Frida vond ik heel boeiend en de aantekeningen daarvan heb ik nog altijd bewaard. Het was een algemene inleiding in taalkunde, waarbij veel filosofie aan te pas kwam  Zo behandelde zij niet alleen de belangrijkste theorieën, onder meer van De Saussure en Chomsky, maar verwees ook opvallend vaak naar Wittgenstein. Het boek Wittgenstein in de mode van W.F. Hermans was in 1967 verschenen, en dat boek kom ik ook mijn collegedictaat ook  vaak tegen. Frida kon ook lyrisch vertellen over het boek De God Denkbaar Denkbaar de God van Hermans, dat volgens haar uit taalkundig oogpunt belangwekkend was.

Op haar aanraden heb ik dat boek toen ook meteen gekocht en ben het gaan lezen. Bij Otterspeer las ik nu dat Frida al in 1956 een zeer lovende recensie over dit boek had geschreven (die overigens nooit is verschenen), waar Hermans zeer over te spreken was.  Frida verleed op 7 februari 2013, 82 jaar oud. Nard Loonen, mijn klasgenoot op het Ignatiuscollege, met wie ik ook het eerste jaar Nederlands studeerde (hij maakte die studie af en promoveerde later ook), schreef na haar overlijden op zijn (inmiddels verwijderde) website een in memoriam, waaruit ik de volgende passage citeer.

‘Frida was, in het roerige jaar 1968, de mentrix van de groep eerstejaars studenten waarvan ik deel uitmaakte. Ik herinner mij dat ze samen met ons het curriculum van de opleiding doornam, met wat daarvan in het eerste jaar aan bod zou komen. Op innemende, haast moederlijke toon wijdde ze ons in in wat ons op deze opleiding te wachten stond. Mijn verbazing was echter groot: had ik niet gekozen voor een opleiding Nederlands omdat op de middelbare school mijn opstellen bovenmodaal werden gewaardeerd en het inderdaad zo was dat ik graag non-fictie schreef, zoals ook nu nog? Hoe kon het dan zijn dat in het hele curriculum aan de UvA het onderdeel “creatief schrijven”, “opstellen schrijven”, “artikelen redigeren”, of hoe je het wilt noemen, in geen velden of wegen te bekennen viel? Ik vroeg het haar tijdens die inaugurale bijeenkomst. De revolutie was nog niet tot in alle haarvaten doorgesiepeld. Wij werden nog met “u” aangesproken. Maar het was niet alleen dat, dat ervoor heeft gezorgd dat haar antwoord mij tot op de dag van vandaag is bijgebleven: “Mijnheer, als u denkt dat u een begenadigd schrijver bent, moet u een uitgever zoeken, maar niet hier komen studeren.”

In haar colleges stelde Frida voortdurend basale vragen als het gaat om de relatie tussen  taal en werkelijkheid. Volgens sommige taalkundigen, zo stelde zij, blijkt de betekenis van een woord louter en alleen uit de context. Maar de context bestaat ook uit woorden, dus waaraan ontleent de de context dan zijn waarde? De taalkundige zou vast moeten stellen waar vandaan de algemene opvatting komt dat woorden een betekenis hebben. De betekenis van een woord is niet constant. Met het woord  ‘vogel’ kun je naar een mus en een adelaar verwijzen. In de verschillende vormen van gebruik zou men een constante aan kunnen wijzen. Dat zou de oorzaak kunnen zijn van de algemene opvatting ‘woorden hebben een betekenis’.

De studie van taalgebruik zou moeten leiden tot vaststelling van de constante in de betekenis van een woord. De algemenen opvatting luidt: “Er bestaan woorden”, maar ook hieraan kan men twijfelen. Volgens Wittgenstein mag men niet zomaar van het bestaan van verschijnselen uitgaan. De vraag of men het bestaan van dingen mag aannemen behoort tot het domein van de filosofie. Voor alle andere empirische wetenschappen geldt dat van bepaalde verschijnselen het bestaan als zodanig wordt aangenomen. Het wonderlijke is dat Frida in haar colleges een duidelijke relatie legde tussen de taaltheorie van Wittgenstein en de roman De God denkbaar Denkbaar de God (1956) van Willem Fredrik Hermans. Maar in de biografie van Otterspeer komt Wittgenstein pas in de loop van de jaren zestig ter spake. Ra ra, hoe kan dat ?

Zelf herinner ik mij wat Frida betreft nog het volgende. Op de middelbare school hadden wij een boekje waarin alle syntactische eigenaardigheden van de Franse taal aan de hand van voorbeelden op een beknopte wijze werden uitgelegd. Als je dit boekje goed uit je hoofd kende, dan kon je met ‘Frans’ weinig meer gebeuren. ‘Mots et tournures difficiles à l’usage des lycées classiques et modernes’, zo heette het. Frida vertelde in een van haar colleges een anekdote over het boekje ‘Ahn et Moret’. Een leerling, die een herexamen had voor Frans, ging tijdens zijn vakantie met zijn ouders mee naar Zwitserland. Om het nuttige met het aangename te verenigen nam hij het boekje ‘Ahn et Moret’ mee in de koffer. Eenmaal op de plaats van bestemming – een pittoresk dorpje in de Alpen – besteedde hij elke dag twee uur van zijn tijd aan het uit het hoofd leren van alle mots en tournures difficiles van Ahn et Moret.

Pas op het einde van de vakantie merkte hij opeens dat het plaatsje waar hij verbleef dezelfde naam had als de auteurs van het boekje: Ahn et Moret. Die woorden had hij elke dag gezien, maar op verschillende manieren in zijn brein opgeslagen. Kortom, ons taalgeheugen is niet alleen semantisch gestructureerd, maar ook situationeel. We ordenen de woorden op basis van hun betekenisveld en niet op basis van hun van hun vorm of klank. Bovendien is de situatie, waarin we het woord tegenkomen, medebepalend voor de ‘map’ waarin we het opslaan.

annecy0001.JPG

Ahn en Moret waren twee dames, zo hoorde ik van Rien Nederlof, in een reactie op een eerder blog van mij. Van Ahn wist hij  verder niets te vermelden, maar Anna Louise Moret (1877-1959) was volgens hem een dochter van Barent Moret, één van de oprichters van het accountantsbureau van Moret, Ernst and Young. Van het boekje Mots et tournures moet Anna Louise, door de vele herdrukken, aardig gefortuneerd zijn geworden. Ze had geen kinderen, en haar vermogen ging in een Stichting Moret, om familieleden te helpen met studiekosten. Paul Gerritsen wist me later nog het volgende over Ahn et Moret te melden:

‘Ahn et Moret waren twee docenten Frans op het oudste lyceum van Nederland, Het Nederlandsch Lyceum, dat in 1909 in Den Haag gesticht werd. De eerste rector was Rommert Casimir, vader van de bekende natuurkundige. Anna Ahn was een trouwe medewerkster van het eerste uur en een zeer bevlogen docente, die generaties leerlingen haar liefde voor het Frans overgedragen heeft.  Ik heb haar op hoge leeftijd leren kennen en zij was het die mij inspireerde geschiedenis te studeren en het onderwijs in te gaan. In 1967 werd ik docent geschiedenis op ‘haar’ lyceum. Mots et tournures difficiles getuigde van een geheel nieuw aanpak van het onderwijs, dat in de lijn van de grote onderwijskundige en pedagoog Jan Ligthart uit het leven gegrepen moest zijn. Alle voorbeelden uit het boekje zijn dan ook  ‘authentiek’ en dus niet ‘bedacht’. Het zou de moeite waar zijn om eens een onderzoek te doen naar het succes van ‘Mots et tournures’ dat tegen de vijftig herdrukken heeft beleefd!’

Ikzelf heb gelukkig nooit herexamen hoeven te doen in Frans. Toch was Frans nooit mijn sterkste vak op de middelbare school. Wel heb ik altijd graag goed Frans willen leren spreken, want ik ben nogal francofiel aangelegd. Het is me helaas nooit echt gelukt. Ook nu nog altijd een beetje behelpen als ik in Frankrijk ben. Toen ik dit al eens eerder in het openbaar liet weten, kreeg ik een uitvoerige reactie van de helaas te vroeg overleden Jelle Breuker, die een groot francofiel was. Hij schreef me het volgende:

‘Spreek toch  vooral Frans en trek je niets aan van het bargoens dat anderen en jezelf er mogelijk van vinden. Daarmee kom je heel ver, zelfs zo ver dat – als voorbeeld – een zeer erkende Franse plantenbioloog en -farmacoloog je uitnodigt om over zijn universitair vakgebied langdurig te spreken. Nog wel in zijn eigen huis – in Frankrijk een privé-bastion – met koffie, cider en wijn en vleesachtige hapjes – die ik als veganist weigerde – van zijn vrouw die als apotheker ook het nodige vakjargon gebruikt, wetende dat jij slechts een leek bent op het gebied van de plantengeneeskunde. Zij zullen geweten hebben dat het voor ons alledrie een vermoeiende middag zou worden.
Misschien beseften ze ook vooraf dat taal met zintuigen en in het verlengde daarvan met intuïtie te maken heeft en dat wij als plattelanders elkaar zouden begrijpen en aanvoelen en dat mijn betrekkelijk gebrekkige kennis van het Frans van ondergeschikt belang zou zijn.  Het zou best eens kunnen zijn dat Friestalige plattelanders vanwege hun doorgaans goed ontwikkelde zintuigen en taalintuïtie meer op hun moedertaal zijn gesteld dan stedelingen op het Nederlands. Het platteland kent in ieder geval meer geuren en geluiden dan de (grote) stad. Wat te denken van de Friese bewegings-plattelandsman Eeltsje Boates Folkertsma die opmerkte dat het Friese woord ‘par’ hem veel meer van deze vrucht deed genieten dan het Nederlandse synoniem ‘peer’. De geur en smaak van de ‘par’ was in zijn jeugd in zijn wezen verankerd en ook verbonden met een gelukzalige zondagochtend bij beppe: bij peer ontbraken deze zintuiglijke ervaringen.’

Ook dit betoog zou je kunnen opvatten als een pleidooi voor de stelling dat de betekenis van de taal niet alleen in het ‘semantisch geheugen’, maar ook in het ‘situationele geheugen’ ligt opgeslagen. Hoe dan ook, mijn Frans blijft beroerd. Dat was ook al zo in 1963 toen ik – samen met mijn ouders – in Frankrijk op vakantie was. Mijn ouders spraken beiden geen woord Frans, dus moest ik overal het woord doen. Om die reden had ik voor de zekerheid het boekje ‘Ahn et Moret’ in mijn bagage meegenomen. De anekdote van Frida sprak mij later dan ook bijzonder aan. Een van de redenen waarschijnlijk, waarom ik hem altijd onthouden heb. Ik heb die anekdote nadien op mijn eigen wijze in mijn situationele geheugen opgeslagen.

annecy20001.JPG

Zo kan ik me nog herinneren dat ik op een middag op de camping dit boekje nog eens heb zitten doornemen. Dat was op 9 augustus 1963. Het plaatsje waar we kampeerden heette niet ‘Ahn et Moret’, maar ‘Veyrier du Lac’. Het lag ook niet in Zwitserland, maar wel vlakbij, aan de westelijke oever van het meer van Annecy. Niet ver van deze camping werd op 5 september 2012  de gruwelijke moord ontdekt die werd gepleegd op een Engels gezin en een voorbijkomende fietser. Het Engelse gezin kampeerde op Camping Le Solitaire du Lac in Saint Jorioz. Dat ligt niet zo ver van Veyrier du Lac. Op de bovenstaande foto uit 1963 zie je Saint Jorioz links aan de overkant liggen. Vanuit mijn tent keek ik uit op het diep blauwe water met de prachtige bergen. Het was warm. Uit de transistorradio van de Duitse toeristen, die naast ons een grote bungalowtent hadden opgezet, klonk zowat om het uur hetzelfde liedje van Françoise Hardy dat die zomer in Frankrijk een grote hit was:  Tous les garçons et les filles de mon âge se promènent dans la rue deux par deux. Die woorden pasten precies bij de lome stemming op de camping. De tijd leek voor eeuwig stil te staan.

Nog altijd als ik dat liedje hoor, zie ik het Lac d’Annecy in mijn verbeelding en moet ik denken aan…. nog eenmaal… die prachtige naam: Frida Balk-Smit Duyzentkunst. Het geheugen zit raar in elkaar. Het is een meer van herinneringen. En belangrijker nog, de taal bestaat primair uit klanken, en niet uit geschreven of gedrukte woorden. Taal heeft meer verbanden met muziek dan met letters. De structuur van de wereld ligt verborgen in het gevoel, niet in het verstand. 

Et puis et puis
Et puis il y a Frida
Qui est belle comme un soleil