De rest is stilte
Op 28 februari a.s. is het precies een jaar geleden dat ik in Tresoar in Leeuwarden mijn nieuwe boek mocht presenteren: Het algoritme van de waan, naoorlogse geschiedenis in de ogen van een babybomer. ( zie hier) Van alle boeken die ik geschreven heb – dat zijn er inmiddels zo’n stuk of zeven – ben ik met dit boek achteraf bezien het minst tevreden.
Het onderwerp was te groot. Ik heb me er aan vertild. Bovendien is het boek slecht geredigeerd. Ik zou het dan ook graag opnieuw willen schrijven, maar dat kan helaas niet. Toch is er iets raars aan de hand. De afgelopen tijd krijg ik steeds meer het gevoel, dat er in de wereld dingen gebeuren die ik in dit boek heb voorspeld.
Op 24 februari a.s. is het twee jaar geleden dat Poetin begon met zijn zogeheten ‘militaire operatie’ in Oekraïne. Inmiddels gaan er steeds meer stemmen op van militaire deskundigen die zeggen dat we met alles rekening moeten houden, zelf met het met meest ondenkbare. Als dat gebeurt is ‘de naoorlogse geschiedenis van de babyboomer’ echt geschiedenis geworden. Dan hoeft mijn boek ook niet meer te worden herschreven.
De rest is stilte. Zo luidde ook de laatste zin van het laatste hoofdstuk. Dat ging zo.
***
De onweerstaanbare verleiding van het sublieme heeft de waan als geen andere geestestoestand te bieden. Dat is ook wat de waan van wrede despoten ons leert, van Caligula tot Hitler. En wellicht van Hitler tot Poetin. Er lijkt zich een cirkel zich te sluiten die de waanwereld van Hitler verbindt met de hedendaagse lijders aan viruswaan en complotdenken, met als sluitstuk de parallelwereld, waarin Poetin mogelijk is beland. Ook al is de geestestoestand van Poetin minder makkelijk tot een stoornis te herleiden, zeker is dat hij voor zichzelf een fictieve werkelijkheid heeft gecreëerd, met een eigen waarheid en een eigen fatale logica. In haar biografie van Poetin beweert Masha Gessen dat Poetin lijdt aan pleonexia: een stoornis die zich uit in het onverzadigbare verlangen te willen hebben wat anderen toekomt. Poetins besluit om Oekraïne binnen te vallen werd in sommige commentaren vergeleken met de Hitlers inval in maart 1938 in Tsjechoslowakije, een kantelmoment in de aanloop naar de Tweede Wereldoorlog.
Een waan is gevaarlijk omdat degene die er onder gebukt gaat, de werkelijkheid consequent gaat ontkennen. En als hij daarbij in zijn omgeving op weerstand stuit, gaat hij de werkelijkheid vernietigen. De waan duldt geen andere realiteit naast zich. De belangrijkste eigenschap van het gezonde verstand is wellicht dat het de mogelijkheid tolereert van alternatieve waarheden en werkelijkheden. Maar de werkelijkheid kan zo absurd zijn geworden dat alleen de waan een uitweg biedt. De waan kan zelfs een dekmantel zijn om de absurditeit van het kwaad af te weren of op zijn minst leefbaar te maken. Hitler voegde daar nog een nieuwe hoedanigheid aan toe: de mateloosheid van de waan, die leidt tot de mateloosheid van het kwaad. Dit kwaad had geen bodem en geen plafond, geen hel en geen hemel. Maar het was ook niet ‘het nietigende Niets’, dat Harry Mulisch meende te ontwaren in de geest van Hitler.
Wat zijn waan ook is geweest, Hitler was niet psychotisch. De psychotische waan levert doorgaans slechts wartaal op, pure nonsens die alleen maar kan duiden op een verlies van elk redelijk verband en uiteindelijk zelfs op het verlies van elk moreel verband. Maar ook wartaal kan een ratio hebben. De wartaal die Hamlet uitsloeg had nog altijd zoiets als een objectief kader dat de organisatie van het leven lijkt over te nemen op het moment dat de ziel zichzelf verliest. De omlijsting neemt dan de leiding, het medium wordt de boodschap. Het objectieve kader van een onbegrijpelijke inhoud wordt het algoritme van de waan als dat kader een eigen leven gaat leiden en gaat rondzingen in zichzelf.
Hitler heeft de waan wellicht voorgoed veranderd omdat bij hem de waan een intrinsiek verbond heeft gesloten met het kwaad. Na Auschwitz is in ieder geval het kwaad van gedaante veranderd doordat het is opgeschaald naar een voorheen ondenkbaar register van de werkelijkheid. Of je de tijd nu als cyclisch of lineair ziet, of je het kwaad opvat als een eeuwige wederkeer of als een verdwijnend fenomeen in het zicht van een toekomstige heilstaat of een eeuwig leven in een hiernamaals, dat alles klinkt nu hol en leeg. De traditie van het dualisme van goed en kwaad is ooit verbonden geweest met de opvatting dat de tijd in cirkels ronddraait.
Volgens Susan Neiman, die het boek schreef Het kwaad in het moderne denken, vraagt Auschwitz door zijn absurde onmogelijkheid die toch mogelijk bleek, zelfs om een wederopleving van transcendentie. Als dat zo is, dan hebben ook de opstandige gedachten van Nietzsche voorgoed afgedaan. In de goddeloze woestenij voorbij goed en kwaad beland je in een macaber niemandsland. De rampen die de totalitaire staat teweeg kan brengen zijn zonder de aanname van een transcendente werkelijkheid niet meer te rechtvaardigen. Maar is met de terugkeer van de transcendentie het probleem van het ultieme kwaad ook daadwerkelijk opgelost?
Wie gaat nadenken over het kwaad komt vroeg laat voor de verleiding te staan om een abstractie tot een zelfstandigheid te verheffen. Het kwaad wordt dan zoiets als een schaduw, een afgrond, een demonische onderlaag van de ziel. Maar daarmee verwijdert het denken zich van de zaak waar het hier werkelijk om gaat, omdat een sterfelijk mens nu eenmaal niet over zijn eigen schaduw heen kan springen. Alleen een God zou dat misschien kunnen, maar die is er niet meer. En dan nog, goden filosoferen niet. Dat zei Plato al: ’Zij zijn verzadigd van weten; zij zijn de tijdgenoten van het begin en alleen zij kennen het ‘hoe’ van de wereld; zij zijn er de makers van en weten het ‘waarom’.
De illusoire uitweg die waan te bieden heeft, wijst de weg terug naar het onaanvaardbare, het ongerijmde, naar iets wat onbevattelijk is, vreemd en door het gezonde verstand vaak wordt ontkend, of waar al te gemakkelijk aan voorbij wordt gegaan. Zo kan de waan de geest meevoeren naar de afgrond van het bestaan, waar ‘het niets’ kan opduiken als een diepste bodem, misschien wel de grond van de natuur of de kosmos, alsof er een uiterste duisternis bestaat waar geen enkele zin of betekenis er mee toe doet en een verschrikkelijk geheim verborgen ligt. Agamben spreekt in dit verband over ‘de goden van de chtonische laag’, de dode onderlaag van de natuur, die de Grieken nog onderscheiden hadden van de godenwereld van de levende bovenlaag: de Gaia. In de moderne tijd zou deze onderlaag van de natuur, deze binnenste bodem van het universum, in vergetelheid zijn geraakt.
Maar je moet oppassen met dit soort hypothesen. Voor je het weet ga je dan ook spreken over ‘een onderziel’, zoals Edmund Forster dat deed, de psychiater in Pasewalk die de onderziel van Hitler door hypnose zou hebben losgemaakt, waardoor het hek van de dam was. Overigens spraken ook de nazi’s graag over ‘een chtonische onderlaag’ in de menselijke geest. Het zou een duister gebied van de geest zijn, waar de tellurische krachten van de aarde en de onderwereld schuil gaan. Volgens Alfred Rosenberg waren het de mythische figuren van Zeus en Hercules geweest die deze tellurische krachten in de Griekse cultuur aan banden hadden gelegd. In de Germaanse mythologie zou deze strijd tussen natuur en ‘ondernatuur’ veel minder sterk aanwezig zijn. In het wereldbeeld van Rosenberg, zoals verwoord zijn. Der Mythus der XX. Jahrhunderts (1930), was de Teutoonse ziel van het Arische ras minder belast met de erfenis van religieuze systemen van andere, inferieure of onzuivere rassen.
Zo redenerend verval je dus ongewild van kwaad tot erger. Al verzinnen we keer op keer onze eigen werkelijkheid in onze eigen waan, onze geest is zodanig gestructureerd dat de grond voor onszelf verborgen blijft. Omgekeerd, als de maalstroom van de waan eenmaal is ontketend, is er geen houden meer aan. De waan kan blind zijn, net als de mateloze liefde en de mateloze haat. Maar ook uit het inferno dat dan geopend wordt, valt een les te trekken. Soms – maar helaas lang niet altijd – kan de verblindende luciditeit die de waan aan de geest kan meegeven, achteraf ook een zegen zijn geweest.
Een waan kan veel weg hebben van een openbaring, een plotseling doorbrekend verhelderend inzicht, bijvoorbeeld in het pijnlijk gemis van een geestelijk eenheidsbesef dat tot dan toe in het bewustzijn had bestaan. Alle dingen in de wereld lijken dan ineens op hun plaats te vallen, alsof ze nu pas in hun wezenlijke betekenis worden herkend, als een bewustwording van een reeds lang bestaand geheel, een intrinsieke harmonie van mateloosheid, in alles, zowel in de geest als daarbuiten – als er al van een scheidslijn tussen die twee sprake is -, kortom: een universeel en bezield verband dat tot dan toe niet werd ervaren, maar nu alleen nog als een volledige eenheid kan worden gezien.
Naast alle rampspoed die de waan kan brengen, lijkt hij soms ook ‘een gave van elders’ te zijn, omdat in de fictieve waarheid van de waan een vergeten of verdrongen waarheid schuil kan gaan. Die waarheid kan zoiets zijn als een verloren gegane modus van het bewustzijn, een magische verbondenheid met het gehele universum of een gewaarwording van een tegenwoordigheid van iets wat als heilig of goddelijk wordt ervaren. De waan kan zelfs een boodschap bevatten die we liever niet willen horen, of die door de waan van de dag of de waan van een wereldbeeld is verstomd.
De waan komt voort uit een proces van ontworteling, zo wordt wel beweerd, uit het losraken van je diepste grond. ‘Word, die je bent’, staat zo bezien als adagium haaks op wat de waan aan ‘ont-aarding’ teweegbrengt. Maar het tegendeel kan ook waar zijn. De waan kan ook de diepste bodem zichtbaar maken door iets te onthullen wat stilaan geheel uit het zicht was verdwenen. Dat hernieuwde inzicht kan een schok of zelfs een ervaring van afschuw teweegbrengen, omdat er iets mis blijkt te zijn aan de basis. Als een steek die los zit in de schepping, een programmeerfout in het universum, of gewoon iets wat aan het rotten is in de wortels van de natuur, en wat je machteloos moet aanzien, al was het maar omdat jezelf daar een onlosmakelijk deel van bent.
Ik had het voorrecht om na de oorlog geboren te worden in een nieuwe wereld met een open horizon en ogenschijnlijk zonder enige ballast van het verleden. Een onuitgesproken verwachting lag aan de basis van dat nieuwe begin. En vooral in dat onuitgesprokene ging iets schuil wat niet helemaal klopte. Die hoop en verwachting deden de gedachte opkomen dat de wereld maakbaar was. Dat de verbeelding aan de macht kon komen. Dat de mens van nature goed zou zijn. Dat het kwaad op zichzelf niet bestond. Maar er be- stond geen nieuwe wereld. En of de mens van nature goed is, is nog maar de vraag. Na Hitler zou ik mijn hand daarvoor niet in het vuur durven steken. En wat de goedheid van God betreft – mocht Hij alsnog bestaan – al helemaal niet. Als het gaat om de grens tussen goed en kwaad, is die grens vaak even moeilijk te trekken als die tussen werkelijkheid en waan, of tussen feit en fictie.
Na de dood van God moet een mens vanuit zichzelf telkens weer een vluchtweg zoeken voor de vertwijfeling die de eindigheid van het leven kan oproepen. Ontkenning van de dood is van levensbelang, en daarmee krijgt de waan bestaansrecht in het leven. ‘Ik ben gelukkig’ wil zeggen: ik versta de kunst om mezelf een rad voor ogen te draaien. Geluk is het illusoire gevolg van een dwangmatige aanpassing aan de eindigheid van het leven. We leren blind te zijn voor de dood. Zelfs van nature verstaan we die kunst. Dat is de soms fatale, maar vaak heilzame strategie van de ‘gezonde’ waan.
Ontkenning is het wezenskenmerk van de waan, en misschien keert juist daarom het kwaad altijd weer terug, en bij voorkeur in de waan. Elke waan ontkent uit alle macht de wereld zelf en zet daarmee een proces in werking waarin het kwaad in de wereld tevoorschijn kan komen. Juist door die structurele ontkenning wordt de waan een zichzelf vervullende illusie. De ontkenning is evenals de waan eigen aan het leven zelf, zoals er geen leven mogelijk is zonder de ontkenning van de dood. Maar de dood doet ook leven en lief- hebben. Juist de eindigheid van het leven geeft het leven kracht en brengt ontroering teweeg. In een eindeloos leven zou de liefde langzaam wegsterven en uiteindelijk zelfs onmogelijk zijn. Niemand is onsterfelijk, zoals Simone de Beauvoir ooit uiteen heeft gezet in haar gelijknamige roman. Gelukkig maar. De waan houdt een mens in leven. Met de dood sterft ook de waan.
Misschien is het alleen nog de waan die een schel licht op de wereld doet vallen. Wie haar te lang aankijkt verandert in een stenen beeld, zoals het oog van Medusa dat deed. Een mens heeft misschien wel de waan nodig om definitief te beseffen dat er iets grondig mis is. Als er dan toch zoiets als een God zou zijn, dan is het niet ondenkbaar dat Zijn schaduw met al zijn verschrikkingen alleen nog in de waan kan worden waargenomen. Het normale leven kent die verblinding niet meer, of in ieder geval veel minder. Vanuit de waan bezien is dit leven niet echt en stelt het ook niet zoveel voor. Voor wie die waarheid werkelijk tot zich door laat dringen, wordt de waan een bewijs voor de stelling dat de menselijke geest mateloos is en uiteindelijk alles te buiten gaat.
“… hij…hij…hij is hier…” Daarna niets meer.
Zo eindigt de roman Siegfried van Mulisch. Die ‘hij’ zou Hitler zelf zijn, die in een nachtmerrie verschijnt aan de hoofdpersoon. Of was het soms de duivel in hoogsteigen persoon? Ook Hitler zou ooit door de duivel zijn bezocht, als we Rauschning mogen geloven die in zijn Gesprekken met Hitler een faustiaanse scène beschrijft die waar gebeurd moet zijn. ‘Hij! Hij! Hij is hier geweest!’ zo schreeuwde Hitler toen, met blauwe lippen en helemaal drijfnat van het zweet. Hij had wartaal uitgeslagen en getallen gepreveld. Het had afschuwelijk geklonken. Mulisch moet van dit voorval geweten hebben. Hoe dan ook, voor Mulisch was Hitler heel even weer terug. Dat had hij in de fictie van zijn roman voor elkaar gekregen. Ook als het gaat om de psychotische waan leidt de ervaring van de waan uiteindelijk tot een gewaarwording van iets uit het ongerijmde, maar meer ook niet. Iets geheimzinnigs wellicht, noem het voor mijn part het numineuze.
De rest is stilte. Daarna niets meer.