We leven in een tijd van het ongerijmde. Elke keer dat je denkt dat het niet erger kan gebeurt het toch. Ik lees en hoor het ene na het andere rampenscenario. Er breekt een burgeroorlog uit in de Verenigde Staten, in Zuid-Afrika ook, Poetin valt Finland of Polen binnen of allebei, er komen opnieuw bussen vol vluchtelingen uit Oekraïne en dit keer zijn het de mannen, anderhalf miljoen Gazanen breken door het prikkeldraad heen in de Sinaï, Wilders schaft definitief het parlement af, lijstjes met de volgorde waarin categorieën burgers worden gedeporteerd doen de ronde, elke week is er wel ergens een verwoestende storm, of twee, of zeven.
Dat schrijf Chris Keulemans in de NRC van gisteren in een betoog dat gericht is tegen Hans den Hartog Jager. Die waagde het vorige week te beweren dat de kunst tegenwoordig zijn oren laat hangen naar hypercorrecte ethische normen. ‘Waarom vindt de kunstwereld het zo belangrijk om ethisch ‘goed’ te zijn?’ Zo vroeg hij zich af. Volgens Keulemans zijn ethische normen in de kunst belangrijker geworden omdat de wereld in brand staat. Binnenkort verschijnt zijn boek met als veelzeggende titel Verzet. De wereld staat opnieuw in brand, en een nieuwe oorlog staat op het punt van uitbraak. Wie nu niet in verzet komt, is een collaborateur, zo lijkt het. Er is gelukkig nog geen nieuwe Kultuurkamer, maar als je deze discussie volgt, lijkt één ding duidelijk: Er komen er andere tijden.
Die gewaarwording is niet nieuw. The times they are a’ changin’ zong Bob Dylan in the sixties. En in de jaren dertig zag zowat iedereen dat er een andere tijd in aantocht was. Overal dook een intens gevoel van vervreemding op. De de werkelijkheid als zodanig leek langzaam maar onherroepelijk te verdwijnen. Die ontwikkeling zou in Nazi-Duitsland weldra gaan leiden tot een totale eclips van de moraal. Dreigt ons dat nu weer te gebeuren? En dan, hoe verloopt zo’n proces waarin de werkelijkheid verdwijnt?
In zijn essay The eclipse of reality (1970) stelt Eric Voegelin, dat er een verband heeft bestaan tussen de opkomst van Hitler in nazi-Duitsland en het verdwijnen van transcendentie. Willen wij Hitler echt kunnen begrijpen, dan zullen wij volgens hem de vergeten ervaring van transcendentie opnieuw tot ons bewustzijn moeten laten doordringen. Maar dan wel met een grote mate van reflexieve distantie. Wat immanent is geworden, moet weer transcendent worden gemaakt.
Ook tegenwoordig leven we in een tijd van een verweesde transcendentie-ervaring. Deze ontheemde transcendentie zoekt maar al te graag een nieuwe domicilie in de vergoddelijking van andere terreinen van het leven, bijvoorbeeld de politiek, zoals de uitbraak van totalitaire systemen van het interbellum met schade en schande heeft aangetoond. Een mens is van nature religieus en wie die aanleg negeert creëert ongemerkt een voedingsbodem voor waanideeën, waanideologieën of complottheorieën. Voegelin stelt dat een verloren werkelijkheid in de mens aanwezig kan blijven zonder dat men zich daarvan bewust is.
Zo gaat het ook met het verloren geloof in God of de teloorgang van transcendentie. Dat verlies levert spanningen op. Het onderdrukken van die spanning kan uiteenlopende gedaantes aannemen, maar zal zich doorgaans uiten in een vorm van gewelddadigheid, die in zijn extreme vorm een uitweg zoekt in moord en terreur. De onvatbare en sacra- le onderlaag van de werkelijkheid wordt dan onderdrukt, maar blijft onbewust een druk uitoefenen. Van de weeromstuit vindt er dan een herformulering plaats – of beter gezegd ‘her-symbolisering’ – in termen van ‘het eigen ik’. Het onvatbare wordt dan vatbaar in een geheim van eigen makelij. Zo is de complotdenker op zoek naar een substituut voor de religie, en daarmee wordt al gauw de drempel van de waan overschreden.
Dat proces doet denken aan de transitie die plaatsvindt tijdens een psychose. Volgens Voegelin wordt de verloren werkelijkheid gesubstitueerd door ‘tweede werkelijkheden’. Alles wat het bewustzijn te buiten gaat – en voorheen ook wel ‘transcendentie’ werd genoemd – wordt teruggenomen in het ik. Het bewustzijn verandert van een open ontmoetingsplaats met de wereld tot een benauwende ruimte, waar alleen nog plaats is voor de eigen drogbeelden. Met als meest kwalijke gevolg: een radicale ompoling van goed en kwaad.
Anders gezegd, door een extreme daad van verbeelding – zoals die zich aan dient in de waan – kan de mens zichzelf opnieuw construeren in een fictieve variant van zichzelf, die ‘veroordeeld’ wordt om totaal vrij te zijn. Voor dit gekrompen of samengetrokken zelf is een hogere werkelijkheid verdwenen, het verleden voorgoed voorbij en het heden getransformeerd in een permanente vlucht vooruit. Zo wordt de waan een gevangenis van vrijheid.
Daarmee is de paradox compleet. De vrijheid die ‘het samengetrokken zelf’ zich in de waan verwerft, is in feite de verdoemenis van het zelf om niet vrij te kunnen zijn. De waan is gekluisterde vrijheid en daarmee gedoemd tot het kwaad. Het is een wijze van denken over bewustzijn, transcendentie, geweld en politiek, die bruggen slaat tussen het complotdenken, de psychotische waan en de eclips van het geweten in de tijd van nazi-Duitsland. In een dergelijk totalitair systeem wordt de innerlijke keuze tussen goed en kwaad gedelegeerd aan een hogere instantie, zoals dat ook bij de psychotische waan kan gebeuren.
De psychotische waan creëert één fictieve autoriteit die boven alles uitgaat en de vrijheid tot handelen volledig in bezit neemt. Die autoriteit is voortaan het allesomvattende kader, dat de inhoud van elke boodschap bepaalt. Het natio- naalsocialisme creëerde ‘Ein Führer über alles’. Zo werd een tweede werkelijkheid gecreëerd, waarin het licht duister is en het duister licht.
In de lijn van Voegelin redenerend is dit soort processen op te vatten als een geseculariseerde en radicale variant van de gnosis. Deze processen voegen zich in het gnostische beeld van de gevangene die zichzelf bevrijden kan door zijn eigen droom. Het transcendente is immanent geworden, terwijl het kwaad zich kan hullen in het gewaad van het goede. De enige transcendentie zou dan nog te vinden zijn in een immanente, irrationele oerkracht in de kosmos, een kracht die ook de geschiedenis voortdreef volgens vaststaande, cyclische wetten, waaraan de mens zich slechts kan onderwerpen als aan een onontkoombaar noodlot. Je moet bereid zijn jezelf onder te dompelen in de draaikolk van het leven door voort te drijven in de orgastische stroom van energie, die het libido verbindt met het universum.
Dat was ook de uiterste consequentie van een vitalistische credo, dat al honderd jaar lang als een stormwind door de westerse cultuur zijn weg zocht en wellicht ook Hitler in zijn greep heeft gekregen. Er is geen metafysica. Wie de stroom beleeft heeft geen transcendentie meer nodig. Leven is de stroom. Het fascisme was volgens Wilhelm Reich een kankergezwel dat het leven afhoudt van het ware orgasme en wegvoert naar de dood.
De emancipatie van de mens, zo beweerde hij, ligt louter in zijn seksuele bevrijding. Dat adagium, dat zijn oorsprong vindt in de Romantiek, zou overigens pas in de jaren zes- tig volop worden ontdekt, misschien wel vanuit een diepe afkeer tegen elke vorm van ‘leven-ontkennend vitalisme’ dat in het fascis- me hoogtij vierde. Totale ontkenning en totale aanvaarding van de oerdrang van de seksualiteit, dat is de lijn die Hitler verbindt met de babyboomers, als twee tegendelen die elkaar raken in de extase.
Achteraf bezien is Hitler het tegenbeeld van dit streven naar orgiastische bevrijding. Hij is de duistere keerzijde van de Romantiek, die paradoxaal genoeg ook in de Romantiek zelf is terug te vinden. Het is de Zwarte Romantiek, die de seksuele fantasmagorieën van Mar- kies de Sade verbindt met de doodsdrift van de vernietigingskampen. De Verlichting had juist in Duitsland de verwachting gewekt dat het verstand de mens ooit voor de uitwassen van het kwaad zou kunnen behoeden.
Maar ook dat was een misvatting die de Romantiek aan het licht heeft gebracht. Het tegendeel bleek waar te zijn. ‘De mens misbruikt zijn verstand,’ had Hitler tegen Rauschning gezegd. ‘Het verstand is niet de zetel van een bijzondere menselijke waardigheid, maar slechts een hulpmiddel in de strijd om het bestaan.’ Zo bezien is de weg naar de hel geplaveid met rationele argumenten.
Ook het verstand kan gaan fabuleren en zelfs de creatieve daad van het schrijven is op zichzelf een vorm van fabuleren, waarbij de verbeelding wordt ingetoomd door processen van esthetische ordening en stilistische verfijning. Wat gebeurt er precies in het brein van een auteur die zich voor een witte pagina of een blanco beeld- scherm plaatst? In feite weten we heel weinig van het proces dat zich dan tussen de oren van de schrijver voltrekt, zoals we ook nog altijd onkundig zijn van de bron van waaruit een waan ontstaat en bezit neemt van het bewustzijn.
Of misschien moet je zeggen, de kerker in het brein van waaruit de waan ontsnapt om de verloren vrijheid van het gevangen bewustzijn te heroveren. Door bij de weergave van de waan datgene te benadrukken wat in wezen niet is weer te geven, wordt de mogelijkheid van het onmogelijke opengelaten. Het is de via negativa van de mystiek, het grote zwijgen aan het einde van de nacht, als het vermogen van de taal om te betekenen of te verwijzen volledig is stil gevallen.
‘De dag waarop de schreeuw zuiver schreeuw blijft, zal ik begi nen te vertellen.’ Die woorden van Elie Wiesel citeert Sem Dresden als hij op het belang van de stilte wil wijzen, het onvermogen van de taal om de uiterste verschrikkingen van de Holocaust te verwoorden, hetzij in een ooggetuigenverslag of egodocument, hetzij in een literaire of historische verbeelding. Dat onvermogen van de taal manifesteert zich ook voor wie het algoritme van de waan in woorden wil vangen. De conclusies van Dresden over de literaire verbeelding zijn universeel en gaan op voor elke tekst die volgens de auteur meer wil zijn dan woorden alleen.
Wie ben ik eigenlijk, of wie wil ik zijn door te schrijven? En tot wie richt ik mij? Stemmen mijn aard en wezen overeen met het beeld dat ik van mezelf creëer? Op die vragen past slechts het zwijgen, omdat ze doodlopen in het niets. Wie ben ik? Dat weet niemand. Alleen een God kan zeggen: ‘Ik ben die ik ben.’ In die zin leeft ieder mens in de waan alsof hij weet wie hij werkelijk is… en weet wat het kwaad kan zijn.