God verdween uit Nederland. Hoe is het ooit zo ver kunnen komen, en waarom was het juist Nederland waar het progressieve katholicisme in de jaren zestig als eerste ten onder ging? Die vraag wordt vaak gesteld maar zelden beantwoord. Eerlijk gezegd weet ik zelf ook het antwoord op die vraag niet. Tenminste, niet precies. Ik erger me wel eens aan de gemakzucht van mensen die menen het antwoord te weten op grond van enkele clichés die zich telkens weer herhalen. Het zou de progressieve elite zijn geweest die het gewone kerkvolk niet begreep. Met de afschaffing van de tridentijnse liturgie zou het kind met het waswater zijn weggegooid. Maar wat was het waswater en wat was het kind?
In de jaren zestig hebben velen de kerk verlaten om er nooit meer terug te komen. Dit ‘vertrek zonder afscheid’ gaat niet zelden gepaard met een vorm van genadig geheugenverlies. Ik noem het ‘de katholieke amnesie’. Het is dit onvermogen om de eigen traditie terug te roepen in de herinnering, dat niet alleen bij afvallige katholieken is waar te nemen, maar ook bij de conservatieven die nog in de kerk zijn achtergebleven. Zij herinneren zich niet meer de misstanden waardoor het Tweede Vaticaanse Concilie destijds hoognodig was. Het katholieke geloof was in de jaren vijftig een ongezond geloof geworden, dat niet langer te rijmen viel met de inzichten van de moderne menswetenschap.
Het definitieve afscheid van een middeleeuws transcendentie-begrip trof vooral de katholieke geloofspraktijk, waarin men al te lang krampachtig had vastgehouden aan een ‘spirituele binnenruimte’, met als gevolg dat de liturgie was ontaard in een alchimistische vorm van tovenarij die zelfs priesters niet meer konden begrijpen, laat staan geloofwaardig in praktijk brengen. Dit door magie en mysterie geperverteerde katholicisme, dat zich ontwikkeld had tot extreme vormen van paus-idolatrie, Mariaverering en lichaamsverzaking, was een reus op lemen voeten geworden. Geen wonder dat die reus plotseling omviel. Wie in die kerk het credo opnieuw wil laten klinken, zal eerst goed moeten nagaan waarom het destijds zo spoorslags verdwenen is.
Feit is dat het hiërarchische structuur van de katholieke kerk uiteindelijk niet bestand bleek tegen het proces van modernisering, waartegen men zich een eeuw lang gemeend had te moeten wapenen. Het Rijke Roomse Leven was een burcht die tegen het modernisme werd opgericht en in die in de jaren zestig opeens als een kaartenhuis in elkaar stortte. Religie, die door de secularisatie weggevaagd dreigt te worden, vervalt gewoonlijk tot fundamentalisme. Op die wijze probeert men de ‘zuivere kern’ van de geloofsleer voor de toekomst veilig te stellen. Wat met dan ziet als ‘zuivere kern’ is in feite een karikatuur. Een religie kan alleen overleven door een voortdurende interactie met het heden. Juist aan die interactie heeft het binnen de katholieke kerk vaak ontbroken in de tijd van het modernisme.
Toch is dat niet helemaal waar, want ook in het interbellum was er ook al behoorlijk wat reuring in de kerk. In die tijd waren het de jong-katholieken die de bakens wilden verzetten. Dat deden ze niet door zich klakkeloos aan te passen aan de moderne tijd, maar door het katholicisme te radicaliseren tot een soort modernisme in het kwadraat. In 1929 schreef de dichter Jan Engelman het volgende in het tijdschrift De Nieuwe Eeuw :
‘De moderne ethica, die vaak verdacht veel op hygiëne lijkt, die de goddelijke deugden minder schijnt te kennen dan de zedelijke, voelt de vrijheid van den christen niet, die tussen feller uitersten wandelt … Sloop er niets van deze besmetting in hen, die het oorspronkelijk christendom bewaren, doch niet ongestraft enige honderden jaren leefden in het land en tussen het volk ‘hoevele malen meer van Calvijn dan van Rembrandt?’… Misschien komt men nog ooit tot de ontdekking, dat er een bloei is van het leven, een braam op het leven, die wij te lang hebben gemist en die men in het Zuiden beter kent dan boven de rivieren.’
Ik vond dit citaat in een brochure van Anton van Duinkerken, De beweging der Jongeren (1933). Die brochure verscheen in het jaar dat Hitler in Duitsland aan de macht kwam. Van Duinkerken blikt terug op de beweging van jong-katholieken die in de jaren twintig een toonaangevende rol had gespeeld. Engelman pleit in dit citaat voor een katholiek renaissance in de kunst. Het christendom was te lang een zaak van steile mannenbroeders geweest. De moraal was een lege huls van burgerlijkheid geworden.
Ook in eigen katholieke kring heerste maar al te vaak een triomfantelijke gevoel van het eigen gelijk. De katholieken leefden in een volledig isolement en lieten zich de vergaande bemoeizucht van de clerus met alle facetten van het privéleven maar al te gemakkelijk aanleunen. Ze deden dat uit geestelijke luiheid, zoals Gerard Brom in 1930 zijn geloofsgenoten verweet. Ook in de kunst van de katholieken was het de dood in de pot. De roomse esthetica uit het verleden beperkte zich goeddeels tot prullaria en bidprentjes. Christendom werd uiterlijk vertoon, zonder enige vurigheid in de religieuze beleving.
Maar na de Eerste Wereldoorlog, die aan Nederland voorbij was gegaan, was er een nieuwe generatie opgestaan, ook onder katholieken. De nieuwe ruimte die er vanuit Rome was ontstaan na het overlijden van de anti-modernistische paus Pius X in 1914, maakte de weg vrij voor de revolte van de jong-katholieken. Zij verzetten zich tegen tevredenheidscultuur, die na de grote emancipatoren als Alberdingk Thijm en Herman Schaepman onder rooms-katholieken was ingedaald. Het Rijke Roomse Leven was voornamelijk een massale manifestatie van burgerlijk katholicisme. Veruiterlijking van het geloofsleven ging alom gepaard met een veronachtzaming van het innerlijk leven. De bronnen voor de katholieke revolte lagen in het Duitse expressionisme, maar vooral ook in de nieuwe radicale stromingen onder Franse katholieken. ‘Juist omdat wij katholiek zijn, zijn wij modern,’ zo werd er beweerd.
Het was in feite de tweede fase van de katholieke emancipatie. De jong-katholieken eisten meer aandacht voor de individualiteit van het kunstenaarschap. Weg met de katholieke geloofspropaganda en de bidprentjes-esthetiek. Niet de neogotiek van de negentiende eeuw, maar het Romaans van de vroege middeleeuwen werd een inspiratiebron die naadloos aansloot bij het sobere primitivisme van de moderne avant-garde. Men liet zich inspireren door de vurigheid en saamhorigheid van eerste christenen. Kunst moest niet langer een symptoom van de tijd zijn, maar een factor van de tijd. Ze richten nieuwe bladen op zoals De Nieuwe Eeuw, Roeping, De Gemeenschap, en de De Valbijl.
De sfeer onder de jong-katholieken was van het begin af aan sterk anti-democratisch. Maar wie was dat niet in de jaren twintig? Zelfs Menno ter Braak had in die tijd zijn anti-democratische periode. Men verheerlijkte het krachtige en aristocratische individu, maar zette zich tegelijkertijd af tegen mystiek gedweep of zwijmelarij over schoonheid. Toch bood het mateloos verlangen van deze jong-katholieken vaak ook een vruchtbare voedingsbodem voor extreem nationalisme, het verheerlijken van de eigen gemeenschap, het Vaderland, de historische wortels…. Het individu of de gemeenschap, dat was telkens weer het dilemma. Twee absolute uitersten die geen middenweg leken te vinden, behalve dan in het fascisme, dat voor veel jong-katholieken een ideale vluchtweg bleek te bieden uit de benauwenissen van de moderniteit.
Die hang naar het fascisme en later ook het nationaal-socialisme heeft de generatie van jong-katholieken een tragisch aureool gegeven. Er waren er heel wat die stap voor stap op het foute pad raakten. Mussolini had in 1922 in Italië het voorbeeld gegeven, en het was Hitler die vanaf 1933 in Duitsland het ressentiment van de kleine burgerij mobiliseerde in een radicaal verzet tegen de ondergangsstemming van de moderniteit.
Franco tenslotte streed om het oude katholicisme in Spanje dat sterk verbonden was met de klasse van grootgrondbezitters. Die sterke mannen waren de magneten van de totalitaire verleiding, waarvoor heel wat katholieken bezweken, vooral degenen die het meest begeesterd waren in hun geloof, jongeren dus. En toch, ondanks al die afgedwaalde jong-katholieken, waren er ook die de democratie trouw bleven, ondanks al hun reserves tegen de burgerlijke cultuur van gezapigheid en middelmatigheid.
In Waarom ik zo denk (1930) had Van Duinkerken zich gekant tegen de wijze waarop de katholieke kerk het onderscheid op grond van stand en bezit rechtvaardigde en zelfs bevorderde. Het bogen op eigen stand was volgens Van Duinkerken in strijd met de geest van het evangelie en bovendien potsierlijk. Van Duinkerken en Jan Engelman kozen in de jaren dertig voor de democratie en het verzet tegen Hitler. Daarmee kozen ze een weg die de kerk niet altijd gewezen had. Integendeel.
In zijn boek God in de oorlog, de rol van de Kerk in Europa 1939-1945 (2015) beweert Jan Bank dat paus Pius XI (1857-1939) de neutraliteit van het Vaticaan ten opzichte van de politieke bestuursvorm in de wereldlijke staten voortdurend als beginsel heeft verkondigd: ‘Dat leidde ertoe dat het Vaticaan, naar een pauselijk woord, zelfs met de duivel een concordaat zou kunnen afsluiten.’ Als je dat leest, is het niet zo verwonderlijk dat het CDA nog niet zo lang geleden een pact met Geert Wilders kon sluiten. Pragmatisme in de politiek was van oudsher eigen aan het christendom in het algemeen en het katholicisme in het bijzonder.
Maar de jong-katholieken hadden het tij willen keren met veel idealisme, teveel misschien wel. Het tijdschrift De Nieuwe Eeuw was al opgericht in 1917, midden in de roerige tijd van de Eerste Wereldoorlog, de tijd van absurdisme en vertwijfeling, van Dada en revolutie. In die wereldwijde beroering ontstond ook de revolte van de jong-katholieken. Een centrale figuur van het begin af aan was Pieter van der Meer de Walcheren. Hij kende de grote wereld en was in Parijs geweest, waar hij de kunstenaars en schrijvers van zijn tijd had ontmoet: Picasso, Braque, Zadkine en Cocteau. Deze bekeerde katholiek was een rebel die geen enkel heilig huisje erkende.
Geboren in een protestants gezin keerde Pieter van der Meer de Walcheren zich aanvankelijk tot het socialisme. Daarna balanceerde hij korte tijd op de rand van een psychose. Hij bekeerde zich tot tenslotte het katholicisme, net als zijn vrienden, de schrijver Léon Bloy en de theoloog Jacques Maritain. Zowel Maritain als Van der Meer de Walcheren eindigden uiteindelijk als Benedictijner monnik, maar zover was het in 1917 nog niet. Pieter van der Meer de Walcheren keerde in die tijd uit Parijs terug naar Nederland, waar hij niet alleen een pleitbezorger werd van de Franse cultuur, maar ook van een katholieke modernisering met de moderne kunst als wapen. De katholieke avant-garde, die hij voor ogen had, was in feite een soort arrière-garde.
De moderne kunst vormde voor deze jonge, radicale katholieken een tegengif tegen de ontwrichtende gevolgen van de moderniteit, het was een strijd die met zijn eigen wapens – dat wil zeggen: hypermoderne middelen – gestreden moest worden. Wonderlijk genoeg vond een nieuwe generatie katholieke dichters en kunstenaars daar de ruimte toe binnen een de traditionele geloofsleer die door het Vaticaan angstvallig bewaakt werd. Het was vooral het neo-thomisme van de theoloog Jacques Maritain, die deze ruimte had gecreëerd.
In zijn boeken Art et scolastique (1920) en Antimoderne (1922) had hij zijn belangrijkste ideeën over kunst en moderniteit uiteengezet. Gods openbaring, zo had Thomas van Aquino geleerd, was niet alleen in de Bijbel, maar ook in de natuur te vinden. De inspiratie van de kunstenaar was dus niet bij voorbaat verdacht, zoals in protestantse kringen vaak werd verkondigd. De leer van Thomas kwam volgens Maritain in het kort neer op het volgende: De vrijheid van de wil geeft sturing aan de mens die zich dient te richten op God. Dat wil zeggen: alles mag, zowel op rationeel als artistiek gebied, zolang de uitkomst daarvan niet in strijd is met de leer van de Openbaring.
Kortom: ook de kunst is een domein van vrijheid. Evenals Fedde Schurer dat een kwart eeuw later zou doen voor de relatie tussen de Friese schrijver en de Friese Beweging, zo had Maritain al in 1920 ‘de verbinding verbroken’ tussen het katholiek apostolaat en de vrijheid van de kunstenaar. Hij beweerde dat ook de kunst van een katholiek kunstenaar autonoom moest zijn, omdat de kunst zelf sinds de Romantiek zelfbewust en spiritueel was geworden. Kunst was voortaan een zaak van het individu, maar daarmee niet per definitie een zaak die strijd was aan het geloof en de gemeenschap.
Uit deze theologische redenering kwam een kunstopvatting voort die zich verzette tegen al te nadrukkelijke kerkelijke censuur, een kunst ook die religieus van zichzelf was en ageerde tegen de benauwende buitenkant van de religie, een kunst ook van het hart. Dat was de katholieke opdracht voor de kunstenaar, trouw zijn aan zijn eigen traditie, waarin de eenvoud van het hart zich verzette tegen de calvinistische verdorring van letter, wet en regel. De katholieke kunst was een kunst van het zuidelijk geloof dat zich keerde tegen de verstarring van het Noorden. Zo kon Jan Engelman spreken over ‘een braam op het leven, die wij te lang hebben gemist en die men in het Zuiden beter kent dan boven de rivieren.’
De jong-katholieken moesten een eigen ruimte zien te verwerven in een domein dat door de Kerk werd bewaakt. Zij gingen op zoek naar nieuwe verbanden tussen traditie, religie en identiteit. De moderne kunstenaar werd een nieuw soort priester van de schoonheid, maar niet van ‘de schoonheid om de schoonheid alleen’. Juist hun verzet tegen het l’art pour l’art van De Tachtigers verbond de jong-katholieken met de idealen van de moderne avant-garde.
Los van het fanatisme en de dweepzucht, die menig jong–katholiek uiteindelijk deed bezwijken voor de totalitaire verleiding, was het vaak ook een soort nuchtere zakelijkheid, waardoor men juist in de moderne esthetica een nieuw terrein braak zag liggen voor de eigen idealen. Of zoals Jan Engelman het verwoordde:
‘Heimwee naar God? Maar wij kunnen niet elk van Zijn dagen onder hoogdruk leven en werken. Wij weten Zijn bestendige aanwezigheid in ieder stoffelijk ding – zonder dat wij er ons toe opzwepen. Rust en helderheid heersen in het geboorte-uur der Grote Kunst.’
Dat alles heeft niet kunnen voorkomen, dat na de Tweede Wereldoorlog oorlog – en vooral sinds de jaren zestig – God verdween uit Nederland.