‘Vanuit mijn standpunt zal ik niet wankelen.
En van mijn plaats zal ik niet bewegen.
Tot er een einde komt aan dit alles.
Geheiligd en verheerlijkt zij de naam van God.
Dat zong de Joodse rabbi Levi Jitzchak uit Berditschew nadat hij de goddelijke gerechtigheid in twijfel had getrokken. Maar hij zong dit ook als bevestiging van Gods soevereiniteit en suprematie. Deze onmogelijke klaagzang was niet alleen een daad van protest, een oorlogsverklaring zelfs aan de Schepper, maar paradoxaal genoeg ook een bevestiging van het geloof. In oorlog zijn met God, terwijl je in God gelooft, dat kunnen misschien alleen de Joden, die sinds Jobs aanklacht tegen Gods onmetelijke wreedheid altijd weer redenen hebben gezien voor dit onmogelijk samengaan van opstandigheid en geloof. Van oudsher heeft het christendom grote moeite gehad om die twee met elkaar te verzoenen. De opstandigheid tegen de wrede en wraakzuchtige God kon alleen worden ingetoomd door de bestaansgrond van het kwaad theologisch te ontmantelen. Het dualisme tussen goed en kwaad maakte in het christendom uiteindelijk plaats voor een krakkemikkige rechtvaardiging van God als de volkomen liefde en het zuiver goede. Dat is de grote misvatting van het christendom die door het ultieme kwaad van Hitler definitief aan het licht is gekomen.
Wie over het kwaad gaat nadenken komt vroeg of laat in de verleiding om terug te vallen op het radicale dualisme van goed en kwaad. Het fenomeen Hitler geeft daar alle aanleiding toe. Zelfs het christendom is door Hitlers radicaliteit teruggevoerd naar de basale veronderstellingen ten aanzien van het kwaad. Maar was het ooit anders geweest? In haar in 1942 geschreven Brief aan een kloosterling beweerde Simone Weil dat er nooit een echt verschil heeft bestaan – tenzij misschien in de wijze van formuleren – tussen de manicheïstische en de christelijke opvatting over de verhouding tussen goed en kwaad. Altijd al was er sprake van een onverzoenbare tegenstelling tussen het goede en het kwade. Of anders gezegd, tussen het alles en het niets. In Johannes 1.4:3 staat het als volgt verwoord: ‘En elke geest die niet belijdt dat Jezus Christus in het vlees gekomen is, is niet uit God; maar dat is de geest van de Antichrist, waarvan u gehoord hebt dat hij komt, en die nu al in de wereld is…..’
Dualisme van goed & kwaad
Licht en donker, zwart en wit, these en antithese, God en duivel, Christus en Antichrist…. Telkens weer laait het dualisme op als een vlam uit oude as, vooral als je het ultieme kwaad met de mantel der liefde wilt bedekken. Als er al een God bestaat, hoe kan die God dan goed zijn, als je het ultieme kwaad in ogenschouw neemt? Dat was precies de vraag die Job had gesteld en waarop het antwoord in de Bijbel voor velen nog altijd onbevredigend is, vooral omdat er geestestoestanden bestaan waarin een volledige ompoling plaatsvindt van goed en kwaad. Dan lijkt het kwaad niet alleen geheel uit het bewustzijn verdwenen, het komt tegelijk ook tevoorschijn in zijn meest gruwelijke gedaante.
Met de verschijning van het ultieme kwaad komen ook oude gedachten over het kwaad tevoorschijn, als oude theorieën, de dingen die niet voorbijgaan. Het was een gnostische wijze van denken die terugkeerde na de ontgoocheling van de Holocaust. Gnosis – het Griekse woord voor kennis – is de religieuze overtuiging die zich aandiende in een aantal religies in de eerste eeuwen na Christus. Het was een soort ‘denken van het hart’ geweest, een vorm van innerlijk schouwen of een religieuze vorm van imaginatie die kosmische vormen aan kon nemen. De wezenlijke onderdelen van de gnosis waren: uitverkiezing, inwijding, opstijging, overwinning op het kwaad en vooral de verlossing door ‘de gevoelskennis’ van het hart. Binnen het vroege christendom was het manicheïsme een gnostische stroming, die in de vorige eeuw door de vondst van een reeks apocriefe Bijbelse teksten in de belangstelling kwam te staan. In wezen was het een ‘kennis-geloof ’ met radicale trekjes.
De grondlegger van het manicheïsme was Mani, een nogal fanatieke religie-vorser en -verspreider, die leefde in de derde eeuw na Christus. Mani meende dat het licht van Christus hem had gered uit ‘de waan van deze wereld’. Zoals Paulus had gesproken over ‘de donkere spiegel’, waarin wij de ware werkelijkheid niet kunnen zien, zo sprak Mani over de ‘waan en de vergetelheid van deze we- reld’. Maar wat was dan nog waan en wat was werkelijkheid? Wat was licht en wat duister? Uit die vraag kwam de grote sprong voort die Mani maakte met zijn ‘denken van het hart’. Zo kwam hij uit op een radicaal dualisme met een eeuwige strijd tussen goed en kwaad, een idee dat voortkwam uit de oude Perzische kosmologie, waar deze strijd gelijkwaardig was en op voorhand onbeslist, hoewel het goede uiteindelijk toch wel zou zegevieren.
Het geloof van Hitler
Zo bezien moet ook Hitler een gnostische opvatting over het kwaad hebben gehad. Hitler was van oorsprong rooms-katholiek, maar al in zijn middelbareschooltijd in het Oostenrijkse Linz nam hij afstand van dit geloof, mede door het slechte godsdienstonderwijs dat hij daar genoot. Daarna bleef hij nog wel geloven in een soort onbestemde Voorzienigheid, totdat hij in 1936 ook die laatste eierschaal van het godsgeloof van zich afwierp. Dat beweert Friedrich Heer in zijn boek Der Glaube des Adolf Hitler (1968). Volgens Heer had het Oostenrijkse katholicisme, waarin Hitler was grootgebracht, een sterk johannitisch karakter. Dat was een spirituele vorm van geloven met een nadruk op ‘de kennis van het hart’, ofwel de kennis van binnenuit. Het gewone leven vormde het lesmateriaal voor de weg van zuivering en verlichting. Verlossing was mogelijk op eigen kracht, door het geloof in de kracht die uitging van de Verlosser die schuilgaat in ons hart.
Volgens Heer zou een gnostisch-manicheïstische wereldbeschouwing de basis hebben gevormd voor het ‘waan-geloof’ dat zich bij Hitler heeft ontwikkeld uit het basispatroon van het Oostenrijkse katholicisme. Dat patroon zou later bepalend worden voor de politieke religiositeit in Hitlers ideologie en rassenwaan. Het johannitische katholicisme bleef doorschemeren in zijn, op wanen en complottheorieën gebaseerde wereldbeeld. Vanuit die optiek bezien zou Hitler verstrikt zijn geraakt in een gesloten systeem van het bewust- zijn (een waan), in tegenstelling tot het – in principe – open systeem dat de mens een moreel handelingsperspectief biedt. Een gesloten systeem daarentegen biedt zo’n handelingsperspectief niet, maar transformeert alle aspecten van het leven tot een macaber spel dat alleen nog esthetisch en niet langer ethisch te waarderen valt. Het gesloten systeem van de waan is per definitie a-moreel.
Het johannitisch georiënteerde Oostenrijkse katholicisme had voor Hitlers ontwikkeling blijkbaar geen barrière kunnen bieden voor een morele ontsporing binnen zo’n gesloten systeem van het bewustzijn. Juist in het evangelie van Johannes waren ook de ergste woorden van Jezus over de Joden te lezen geweest: ‘Gij zijt uit den vader den duivel, en wilt de begeerten uws vader doen. Die was een mensenmoordenaar van den beginnen, en is in de waarheid niet staande gebleven; want geen waarheid is in hem.’ (Johannes 8: 44) Het johannitisch katholicisme was volgens Heer een gnostische vorm van het christendom die als een basaal stramien ging fungeren voor Hitlers hersenschimmen in een nieuwe imitatie-religie. De politieke religie die zo zou ontstaan was immers in wezen een imita- tie-religie, zoals de kitsch een imitatie van de kunst is, met dit verschil dat een politieke religie een draconisch systeem creëert dat de kiemen van het ultieme kwaad in zich draagt.
Ook Alfred Rosenberg verwijst in zijn boek Der Mythus der XX. Jahrhunderts (1930) naar het evangelie van Johannes, dat volgens hem een niet-Joodse interpretatie van het Bijbelse verlossingsverhaal liet zien, in tegenstelling tot het evangelie van Markus, waarin een beeld van Jezus wordt geschetst als degene die de Joodse messias-gedachte had vervuld. Naast Markus waren het volgens Rosenberg Mattheüs en vooral ook Paulus geweest die de westerse wereld hadden opgezadeld met een inconsistentie die in het Joodse denken van begin af aan besloten lag. Volgens Rosenberg was Johannes nog uitgegaan van een eeuwige polariteit tussen goed en kwaad, in tegenstel- ling tot het (Joodse) Oude Testament, waarin Jahweh goed en kwaad ex nihilio geschapen had. Tegelijk echter had Jahweh beweerd dat de wereld die hij geschapen had goed was. Door die basale inconsisten- tie was de God van de Joden medeplichtig geworden aan een schepping, waarin leugen, bedrog en moorddadig gedrag de gewoonste zaak van de wereld zouden worden. Op deze wijze kun je de boodschap van de Bijbel zelfs voor de kar van de rassenwaan spannen.
Hoe dan ook, door de waanwereld waarin Hitler belandde werd een eeuwenoude polemiek over de aard van het kwaad nieuw leven ingeblazen. Is het kwaad uit niets ontstaan, is het van menselijke origine, of heeft het kwaad een goddelijke oorsprong? Is het kwaad polair van aard binnen een dualistisch systeem en heeft het een eigen essentie? Of is het kwaad relativistisch van aard en is het slechts de afwezigheid van het goede? Wat kan een mens eigenlijk te weten komen over het kwaad? Is er in het Bijbelverhaal van Job niet alles al over gezegd? Dat wil zeggen: de nietigheid van de mens is niet in staat om de mateloosheid van Jahweh te doorgronden? Of doet dit soort vragen niet terzake en heeft de mens door de keuzemogelijkheid voor het kwaad de volle vrijheid gekregen, bijvoorbeeld, om consistent te kiezen voor het goede?
Augustinus & het kwaad
Sinds de Verlichting wordt het kwaad doorgaans niet meer gezien als een polaire kracht of iets met een essentie in zichzelf. Maar hoe modern is die opvatting eigenlijk? Al bij Augustinus is de gedachte te vinden dat het kwaad slechts de afwezigheid van het goede is. Augustinus worstelde met het probleem van het kwaad en het probleem van de menselijke vrijheid in verhouding tot de goddelijke almacht. Als de manicheeërs gelijk hadden met hun dualistische wereldverklaring – een leer die hij zelf ooit had aangehangen – betekende dat een fundamentele ontkenning van de persoonlijke schuld van de altijd weer zondigende mens. Augustinus was voor alles een zondaar geweest en zijn theologie van het kwaad was gebaseerd op de basale ruimte die er moest zijn voor de schuld.
Met zijn opvatting van het kwaad als ‘de afwezigheid van het goede’ was in zijn ogen de strijd tegen de manicheeërs beslecht. De manicheeërs gingen uit van een eeuwige strijd tussen goed en kwaad als twee constanten die het universum beheersen. Maar die overwinning kon alleen zijn beslag krijgen met de aanname van een almachtige God die boven alles verheven was en zeker boven de menselijke geneigdheid tot de zonde. Zolang het bestaan van die onaantastbare God gegarandeerd was, zo bedacht Augustinus, was de relativistische opvatting van het kwaad legitiem. Het kwaad als zelfstandige macht bestond niet meer. Maar wat gebeurde er met deze relativistische opvatting van het kwaad toen de houdbaarheidsdatum van die al- machtige God was verstreken? En klopte de redenering van Augustinus (nog) wel?
Augustinus schreef zijn beroemde gedachten over ‘het kwaad als afwezigheid van het goede’ op het eind van zijn leven in een klein boekje – Enchiridion – waarin hij de belangrijkste stellingen van het christelijk geloof heeft samengevat. De beroemde passage in Enchiridion luidt als volgt:
’Wat is het kwaad? Wat is het anders dan de afwezigheid van het goede? Want evenals bij de lichamen van levende we- zens ziekte en verwondingen niets anders zijn dan de afwezigheid van gezondheid (immers bij een geneeskundige behandeling gaat het er niet om dat het kwade dat in het lichaam is – de ziekten en de wonden – eruit gaat en zich elders nestelt, maar dat het in zijn geheel verdwijnt, want de wond of de ziekte is niet een zelfstandige entiteit, maar een gebrek aan lichamelijke zelfstandigheid, omdat het lichaam zelf de zelfstandigheid is, ongetwijfeld iets goeds dat getroffen wordt door kwade zaken, dat wil zeggen: door de beroving van het goede dat men gezondheid noemt), zo zijn ook alle gebreken van de ziel berovingen van natuurlijke zaken, en wanneer die gebreken genezen, worden ze niet naar elders overgebracht; wat daar aanwezig was zal nergens meer zijn omdat het in de gezondheid niet langer zal bestaan. ‘
Volgens Augustinus lag er een spanningsveld tussen enerzijds de vrijheid van de mens en anderzijds hetgeen er geschreven staat in de Bijbel (1 Timotheüs 2:4): ‘God wil dat alle mensen zalig worden en tot kennis der waarheid komen.’ Waar ging het dan is? De wil van God stond volgens Augustinus boven alles, zelfs boven de keuze van de mens voor het goede of het kwaad. Maar was alles wat de mens dan deed iets wat God altijd al zo gewild had? Of was het Gods genade die de liefde volgde en van de voorbestemde loop der dingen kon afwijken? En was die liefdevolle genade van God dan niet voorbestemd? Of andersom, kon een mens alleen maar het goede doen omwille van Gods genade? In beide gevallen bleef het probleem van de menselijke vrijheid be- staan. In beide gevallen – maar zo ver wilde Augustinus nooit gaan – bleef er een verdenking rusten op de almachtige God die structureel de mogelijkheid van het kwaad had opengehouden.
Het kwaad als ziekte
Om het probleem op te lossen maakte Augustinus een vergelijking tussen het kwaad en de ziekte. Zo redenerend sprak hij eerder als een hedendaagse medicus of psychiater dan als een vroeg-christelijke theoloog. Immers, als je het kwaad met een ziekte vergelijkt, dan zou je het kwaad ook als een waan kunnen zien. Zoals de ziekte bij een genezing uit het lichaam verdwijnt, zo verdween volgens Augustinus het kwaad als men het goede deed. Maar is dat ook zo? De scherpe scheiding tussen lichaam en geest, waar Augustinus nog van uitging, bestaat niet meer.
Augustinus denken werd nog gekenmerkt door een eenzijdig supra-naturalisme, maar ook door een sterk pessimisme ten aanzien van de menselijke aard. Daartegenover stond volgens Augustinus de almachtige God die tegelijk goed is en dus geen enkel kwaad in zich heeft. Direct voorafgaande aan zijn vergelijking tussen het kwaad en de ziekte had hij aangegeven hoe hij die almachtige God voor zich zag: ‘Immers de almachtige God, zoals ook de ongelovigen hem noemen ‘die de hoogste macht heeft over het heelal’ (zoals Vergilius schrijft in zijn Aeneis) zou – omdat Hij volkomen goed is – op geen enkele wijze toelaten, dat er iets kwaad voorkwam in zijn werken, indien Hij niet zó almachtig en goed was, dat Hij ook uit kwaad iets goed kon doen ontstaan.’
Daarmee was voor Augustinus het pleit beslecht. Het kwaad was de afwezigheid van het goede. Maar het geloof in een ‘goede en almachtige God’ berustte op een aanname. Als zo vaak was de wens hier de vader van de gedachte. Als er al een God is die almachtig is, dan kun je er donder op zeggen dat Hij ook het kwaad zelf in zich heeft. Na Auschwitz is dat voor velen een voor de hand liggende gedachte geworden, als ze al niet afscheid hebben genomen van welke God dan ook. Bij Augustinus sloop er in de westerse beschaving iets binnen dat je ‘de amnesie van het kwaad’ zou kunnen noemen. De gedachte, dat er zoiets als het ultieme kwaad zou kunnen bestaan, verdween naar de achtergrond. Dat geheugenverlies had zich in feite al aangediend met de komst van het christendom als zodanig. Het christendom had immers ‘de mateloosheid van de liefde’ gepredikt in plaats van ‘de wet’ met zijn bittere noodzaak van de Tien Geboden.
De wrede God uit het Oude Testament, die een volledige overgave van de mens eiste, maakte plaats voor de God uit het Nieuwe Testament, de God van liefde en genade, vergeving en verlossing. Het contact met de oude God verliep vooral verticaal, met de nieuwe vooral horizontaal. Dat wil zeggen: intermenselijk in plaats van bovenmenselijk. Daarmee was een ondeugdelijk theologisch bouw- werk geconstrueerd dat na verloop van tijd scheuren ging vertonen. De hemelse God werd uiteindelijk de God van de natuur. Zo werd het ultieme kwaad, dat door het christendom stelselmatig buiten de hemel was gehouden, op aarde volop binnengehaald. Er was ruimte gecreëerd voor ‘een theologie in spiegelbeeld’ met een radicale ompoling van goed en kwaad. Zo kon Hitler uiteindelijk de oogst van het ultieme kwaad binnenhalen, die eerder door het christendom op rampzalige wijze was ingezaaid.
Hitler als het ultieme product het christendom dat nu in spiegelbeeld een macabere voorzetting kreeg. Die gedachte duikt op in allerlei varianten, vooral bij Joodse maar soms ook bij christelijke historici. Die gedachte had ook allerlei redenen, die gevonden konden worden in het evangelie van Johannes, in de mislukte theodicee van Augustinus, en niet in laatste plaats in de geschiedenis van het Europese antisemitisme, dat van begin af aan intrinsiek verweven is geweest met de christelijke visie op de Joden als ‘moordenaars van de Messias’. Ook Loe de Jong liet zich in de jaren negentig in een interview verleiden tot een dergelijke interpretatie van de Holcaust: ‘Hij was toch waarachtig niet de eerste, die gezegd heeft dat alle Joden van kant moeten worden gemaakt. Hitler is tot op zekere hoogte toch de vrucht van twintig eeuwen christendom.’