Leven als in een vrije val naar de dood
In zijn boek De verweesde samenleving (1995) beweerde Pim Fortuyn dat een zeer belangrijk en uiterst vitaal ‘mechanisme van collectieve vorming, handhaving en overdracht van normen en waarden’ stilaan verdwijnt door de marginalisering van de kerkelijke genootschappen. Daar is nooit een nieuw mechanisme voor in de plaats gekomen. Die bewering viel destijds niet zo goed bij de seculiere meerderheid die zich in Nederland sinds de jaren zestig heeft gevormd.
De idealen van de babyboomers hebben de traditionele religie niet kunnen vervangen, zeker als we het hebben over de overdracht van normen en waarden. De babyboomers droomden van het Beloofde Land, maar het tegendeel was het resultaat. De samenleving is mede door de secularisering geatomiseerd en versplinterd. Secularisering leidde ook tot hedonisme en hyperindividualisme. Bij het verdwijnen van de transcendentie werd het geluk een waarde die iedereen kan opeisen als een recht. Leef oprecht en je zult een mooi lijk zijn. Wat is het leven anders dan een vrije val naar de dood?
Maar als de transcendentie te zeer wordt losgezongen van de aardse ervaring van het leven, dan duikt hij op in andere regionen van het bewustzijn en de samenleving, bijvoorbeeld in de politiek met alle kwalijke gevolgen van dien. Het open bewustzijn dat eigen is aan de traditionele transcendentie-ervaring ontaardt dan in een gesloten bewustzijn dat gevoelig is voor populisme, complot-theorieën, uitsluiting en tenslotte: systematisch geweld.
De ervaring van transcendentie slaat dan in het bewustzijn naar binnen toe, met als gevolg een gnostisch of zelfs manicheïstisch wereldbeeld met een radicaal dualisme van goed en kwaad. Dat kwaad wordt dan weldra herkend (of geprojecteerd) in een nieuwe duivel: de buitenstaanders, de boosdoeners, de asielzoekers of erger nog: de Joden.
Bron van het verweesd zijn
Waar komt het begrip ‘verweesd’ in deze context vandaan? In zijn boek over de verweesde samenleving was Fortuyn niet erg scheutig met bronvermeldingen op het terrein van de filosofie. Zo had hij kunnen verwijzen naar Martin Heidegger. Het begrip “de verweesde transcendentie” werd immers al door Heidegger geïntroduceerd. Heidegger beweerde dat de moderniteit gekenmerkt wordt door een soort van ‘verweesdheid’, waarin mensen zich losgekoppeld voelen van de traditionele bronnen van zingeving en betekenis. Dit kan leiden tot een intense ervaring van vervreemding en existentiële leegte.
Heidegger was van mening dat het noodzakelijk was om deze ‘verweesde transcendentie’ te erkennen, en er op een authentieke manier mee om te gaan, in plaats van te proberen terug te keren naar oude vormen van transcendentie. Als God dood wordt aangetroffen, komt Hij niet meer tot leven, tenzij het gaat om een schijnwereld of een substituut-religie. In wanen of complot-theorieën bijvoorbeeld. Heidegger stelde voor dat individuen hun eigen betekenis moeten construeren in het licht van een nieuwe, goddeloze context, en dat door middel van een existentiële zelfontdekking en het streven naar authenticiteit.
Behalve naar Heidegger, had Fortuyn ook kunnen verwijzen naar Eric Voegelin (1901-1985). Voegelin was een Duits-Amerikaanse filosoof die in de jaren dertig nazi-Duitsland wegvluchtte en zich uiteindelijk vestigde in de Verenigde Staten. Zijn werk werd gekenmerkt door een interdisciplinaire aanpak, waarbij hij inspiratie putte uit uiteenlopende disciplines als filosofie, geschiedenis, politieke wetenschappen, sociologie en theologie. Voegelin was uiterst kritisch ten opzichte van extreme ideologieën zoals het marxisme en nazisme, en hij was naarstig op zoek naar inzicht in de wezenlijke aard van de politieke orde en de voorwaarden voor een rechtvaardige samenleving.
Ook het verdwijnen van transcendentie had zijn volle aandacht. In zijn essay The eclipse of reality (1970) stelde Voegelin dat er een verband heeft bestaan tussen de opkomst van Hitler in nazi-Duitsland en het verdwijnen van transcendentie. Willen wij Hitler echt kunnen begrijpen, dan zullen wij volgens hem de vergeten ervaring van transcendentie opnieuw tot ons bewustzijn moeten laten doordringen. Maar dan wel met een grote mate van reflexieve distantie. Wat immanent is geworden, moet weer transcendent worden gemaakt.
Het verlies van werkelijkheid
Tegenwoordig leven we in een tijd waarin de verweesde transcendentie-ervaring dominant is geworden. Deze ontheemde transcendentie zoekt maar al te graag een nieuwe domicilie in de vergoddelijking van andere terreinen van het leven, bijvoorbeeld de politiek, zoals de uitbraak van totalitaire systemen van het interbellum met schade en schande heeft aangetoond. Een mens is van nature religieus en wie die aanleg negeert creëert ongemerkt een voedingsbodem voor waanideeën, waanideologieën of complottheorieën.
Voegelin stelt dat een verloren werkelijkheid in de mens aanwezig kan blijven zonder dat men zich daarvan bewust is. Zo gaat het ook met het verloren geloof in God of de teloorgang van transcendentie. Dat verlies levert spanningen op. Het onderdrukken van die spanning kan uiteenlopende gedaantes aannemen, maar zal zich doorgaans uiten in een vorm van gewelddadigheid, die in zijn extreme vorm een uitweg zoekt in moord en terreur.
De onvatbare en sacrale onderlaag van de werkelijkheid wordt dan onderdrukt, maar blijft onbewust een druk uitoefenen. Van de weeromstuit vindt er dan een herformulering plaats – of beter gezegd ‘her-symbolisering’ – in termen van ‘het eigen ik’. Het onvatbare wordt dan vatbaar in een geheim van eigen makelij. Zo is ook de complotdenker in diepste wezen op zoek naar een substituut voor de religie, en daarmee wordt al gauw de drempel van de waan overschreden.
Zowel complottheorieën als religie kunnen voortkomen uit een behoefte aan verklaringen voor gebeurtenissen die moeilijk te begrijpen zijn, zoals rampen, ziektes, of sociale veranderingen. Ze kunnen dan een gevoel van controle bieden in situaties waarin mensen zich machteloos voelen. In die zin kunnen mensen die zich tot complottheorieën richten, op zoek zijn naar een sluitende verklaring en een vorm van controle die de religie traditioneel te biedenen had. Religie bood immers een gevoel van identiteit en saamhorigheid aan al haar volgelingen. Populisme is in wezen een gedegenereerde vorm van religie, die niet meer als zodanig herkend wordt.
Hetzelfde geldt voor sommige complot-gemeenschappen, waarin mensen zich kunnen verbinden door gedeelde overtuigingen en een gedeeld gevoel van “ontwaakt zijn” in tegenstelling tot de kudde van makke schapen, die de waarheid niet wil zien. Anderzijds zijn complot-theorieën vaak gebaseerd op een diep geworteld wantrouwen tegenover de autoriteiten en de gevestigde orde. Religie daarentegen komt doorgaans voort uit een spirituele behoefte of een verlangen naar transcendentie. Kortom, uit een diep gevoel van thuisloosheid. Maar juist dat ‘gevoel van thuisloosheid’ kan hardnekkig blijven voortbestaan als de religie is verdwenen. In verhevigde mate zelfs, zodat de waan het bewustzijn al te makkelijk in bezit kan nemen.
Ompoling van goed en kwaad
Dat proces doet denken aan de transitie die plaatsvindt tijdens een psychose. Volgens Voegelin wordt de verloren werkelijkheid gesubstitueerd door ‘tweede werkelijkheden’. Alles wat het bewustzijn te buiten gaat – en voorheen ook wel ‘transcendentie’ werd genoemd – wordt teruggenomen in het ik. Het bewustzijn verandert van een open ontmoetingsplaats met de wereld tot een benauwende ruimte, waar alleen nog plaats is voor de eigen drogbeelden.
Met als meest kwalijke gevolg: een radicale ompoling van goed en kwaad. Anders gezegd, door een extreme daad van verbeelding – zoals die zich aandient in de waan – kan de mens zichzelf opnieuw construeren in een fictieve variant van zichzelf, die ‘veroordeeld’ wordt om totaal vrij te zijn. Voor dit gekrompen of samengetrokken zelf is een hogere wer- kelijkheid verdwenen, het verleden voorgoed voorbij en het heden getransformeerd in een permanente vlucht vooruit. Zo wordt de waan een gevangenis van vrijheid.
Daarmee is de paradox compleet. De vrijheid die ‘het samenge- trokken zelf’ zich in de waan verwerft, is in feite de verdoemenis van het zelf om niet vrij te kunnen zijn. De waan is gekluisterde vrijheid en daarmee gedoemd tot het kwaad. Het is een wijze van denken over bewustzijn, transcendentie, geweld en politiek, die bruggen slaat tussen het complotdenken, de psychotische waan en de eclips van het geweten in de tijd van nazi-Duitsland. In een de gelijk totalitair systeem wordt de innerlijke keuze tussen goed en kwaad gedelegeerd aan een hogere instantie, zoals dat ook bij de psychotische waan kan gebeuren.
De psychotische waan creëert één fictieve autoriteit die boven alles uitgaat en de vrijheid tot handelen volledig in bezit neemt. Die autoriteit is voortaan het allesomvattende kader, dat de inhoud van elke boodschap bepaalt. Het nationaalsocialisme creëerde ‘Ein Führer über alles’. Zo werd een tweede werkelijkheid gecreëerd, waarin het licht duister is en het duister licht.
In de lijn van Voegelin redenerend is dit soort processen op te vatten als een geseculariseerde en radicale variant van de gnosis. Deze processen voegen zich in het gnostische beeld van de gevangene die zichzelf bevrijden kan door zijn eigen droom. Het transcendente is immanent geworden, terwijl het kwaad zich kan hullen in het gewaad van het goede.
De enige transcendentie zou dan nog te vinden zijn in een immanente, irrationele oerkracht in de kosmos, een kracht die ook de geschiedenis voortdreef volgens vaststaande, cyclische wetten, waaraan de mens zich slechts kan onderwerpen als aan een onontkoombaar noodlot. Je moet bereid zijn jezelf onder te dompelen in de draaikolk van het leven door voort te drijven in de orgastische stroom van energie, die het libido verbindt met het universum.
Vitalistisch credo
Dat was ook de uiterste consequentie van een vitalistische credo, dat al honderd jaar lang als een stormwind door de westerse cultuur zijn weg zocht en wellicht ook Hitler in zijn greep heeft gekregen. Er is geen metafysica. Wie de stroom beleeft heeft geen transcendentie meer nodig. Leven is de stroom. Het fascisme was volgens Wilhelm Reich een kankergezwel dat het leven afhoudt van het ware orgasme en wegvoert naar de dood.
De emancipatie van de mens, zo beweerde Reich, ligt louter in zijn seksuele bevrijding. Dat adagium, dat zijn oorsprong vindt in de Romantiek, zou overigens pas in de jaren zestig volop worden ontdekt, misschien wel vanuit een diepe afkeer tegen elke vorm van ‘leven-ontkennend vitalisme’ dat in het fascisme hoogtij vierde. Totale ontkenning en totale aanvaarding van de oerdrang van de seksualiteit, dat is de lijn die Hitler verbindt met de babyboomers, als twee tegendelen die elkaar raken in de extase.
Achteraf bezien is Hitler het tegenbeeld van dit streven naar orgiastische bevrijding. Hij is de duistere keerzijde van de Romantiek, die paradoxaal genoeg ook in de Romantiek zelf is terug te vinden. Het is de Zwarte Romantiek, die de seksuele fantasmagorieën van Markies de Sade verbindt met de doodsdrift van de vernietigingskampen. De Verlichting had juist in Duitsland de verwachting gewekt dat het verstand de mens ooit voor de uitwassen van het kwaad zou kunnen behoeden.
Maar ook dat was een misvatting die de Romantiek aan het licht heeft gebracht. Het tegendeel bleek waar te zijn. ‘De mens misbruikt zijn verstand,’ had Hitler tegen Rauschning gezegd. ‘Het verstand is niet de zetel van een bijzondere menselijke waardigheid, maar slechts een hulpmiddel in de strijd om het bestaan.’ Zo bezien is de weg naar de hel geplaveid met rationele argumenten.
Fabulerend verstand
Ook het verstand kan gaan fabuleren en zelfs de creatieve daad van het schrijven is op zichzelf een vorm van fabuleren, waarbij de verbeelding wordt ingetoomd door processen van esthetische ordening en stilistische verfijning. Wat gebeurt er precies in het brein van een auteur die zich voor een witte pagina of een blanco beeldscherm plaatst? In feite weten we heel weinig van het proces dat zich dan tussen de oren van de schrijver voltrekt, zoals we ook nog altijd onkundig zijn van de bron van waaruit een waan ontstaat en bezit neemt van het bewustzijn.
Of misschien moet je zeggen, de kerker in het brein van waaruit de waan ontsnapt om de verloren vrijheid van het gevangen bewustzijn te heroveren. Door bij de weergave van de waan datgene te benadrukken wat in wezen niet is weer te geven, wordt de mogelijkheid van het onmogelijke opengelaten. Het is de via negativa van de mystiek, het grote zwijgen aan het einde van de nacht, als het vermogen van de taal om te betekenen of te verwijzen volledig is stil gevallen.
‘De dag waarop de schreeuw zuiver schreeuw blijft, zal ik beginnen te vertellen.’ Die woorden van Elie Wiesel citeert Sem Dresden als hij op het belang van de stilte wil wijzen, het onvermogen van de taal om de uiterste verschrikkingen van de Holocaust te verwoorden, hetzij in een ooggetuigenverslag of egodocument, hetzij in een literaire of historische verbeelding. Dat onvermogen van de taal manifesteert zich ook voor wie het wezen van de waan in woorden wil vangen. De conclusies van Dresden over de literaire verbeelding zijn universeel en gaan op voor elke tekst die volgens de auteur meer wil zijn dan woorden alleen.
Wie ben ik eigenlijk, of wie wil ik zijn door te schrijven? En tot wie richt ik mij? Stemmen mijn aard en wezen overeen met het beeld dat ik van mezelf creëer? Op die vragen past slechts het zwijgen, omdat ze doodlopen in het niets. Wie ben ik? Dat weet niemand. Alleen een God kan zeggen: ‘Ik ben die ik ben.’
In die zin leeft ieder mens – ook ik – in de waan alsof hij weet wie hij werkelijk is, elk moment weer, verbaasd te leven en verloren in die onomkeerbare, vrije val naar de dood, alsof alles telkens weer als in een film aan je geestesoog voorbijtrekt, zonder dat je weet, ooit hebt geweten of ooit zult weten wat het ultieme kwaad zou kunnen zijn.