Rouwen na de dood van God
De snelle opkomst van de psychologie is een wezenskenmerk van de moderne tijd. De theoloog Karl Barth heeft in dit verband gesproken van het ziekelijke narcisme van de moderne mens, die van extravert steeds meer introvert dreigt te worden. Alle heil wordt gezocht in het eigen getroebleerde verleden. Elk proces van herinnering wordt zo een vorm genezing. De herinnering wordt een therapeutisch wondermiddel. Zo ontstaat ook de behoefte aan het eindeloos herdenken. Het trauma bestaat enkel nog om herinnerd te worden. Het collectieve trauma wordt zelfs gekoesterd in eindeloos herhaalde herdenkingsrituelen. We beleven een tijd waarin de herdenking van de doden de viering van het leven naar de kroon steekt. Hedendaagse cultuur is in wezen de celebratie van een gemis.
Toen ik nog jong was, geloofde ik in God die alles gemaakt heeft zoals het is. Sinds ik het domein van de religie verlaten heb, hou ik mij bezig met de geschiedenis. Ik ben ooit kunstgeschiedenis gaan studeren, omdat ik het verleden wilde begrijpen. Diep in mijn hart wilde ik iets meer weten van de mens. Maar nog dieper in mijn hart wilde ik vooral mezelf leren kennen. Kunst is een omweg naar zelfkennis, zoals ook de geschiedenis dat is. Zo heeft de zingeving van de religie ook voor mij plaats moeten maken voor de schoonheid van de kunst en de troost van de geschiedenis.
Voor de literatuur geldt in feite hetzelfde. De schrijver van tegenwoordig vertelt geen verhalen meer om een de zin van het leven te kunnen vatten. Hij is niet meer op zoek naar een bovennatuurlijke stratosfeer die ons bestaan een betekenis geeft. Er bestaat geen absoluut punt meer, ergens in een ondefinieerbare ruimte, waar de ziel samenvalt met zoiets als waarheid of waarachtigheid. De mens kent geen ziel meer, maar ook geen ‘archimedisch punt’, van waaruit alles helder en duidelijk wordt, en waarop alle denkconstructies van de Verlichting nog gebaseerd waren. We zullen het met de perspectivische ruimte moeten doen. Dat wil zeggen: met ons eigen universum dat zich alleen nog uitstrekt tot het begin van ruimte en tijd. Of kleiner: de geleefde tijd van ons leven. Alles wat is gaat voorbij en alles wat we hebben is verleden tijd.
Zo gaat literatuur van de moderne tijd eigenlijk alleen nog over de verwerking van het verleden. Creëren is een vorm van onthouden. Kunst is geheugenkunst geworden. In zijn essay Vergeetlezen wijst Willem Jan Otten bijna terloops op de aardverschuiving die zich in de literatuur heeft voorgedaan sinds het verleden de plaats van God heeft overgenomen:
‘Vestdijk, Nabokov, Proust zijn fenomenale onthouders, schrijvers met een bijna religie-vervangend idee over de ‘hervonden tijd’ als raison d’être’ van het bestaan. Ze zijn de vaders van veel literatuur van mijn generatie – het Revisor-proza, dat het herinneren en het kennende bewustzijn sacrosanct verklaarde. Er kon niet meer geloofd worden in een God, als er dus al een Vervulling bestond, dan kon die alleen gevonden worden in de herinnering. ‘Het is volbracht’ zou alleen kunnen worden geslaakt ‘als alles herinnerd was, en een boek geworden.’
Maar kan de herinnering de transcendentie volledig vervangen? Die vraag wordt tegenwoordig zelden gesteld. Gemakshalve wordt er vanuit gegaan dat er geen andere optie voorhanden is. Vluchten kan niet meer. Het verleden is onze enige troost. Maar het verleden kan ook een zware belasting zijn, een afschuwelijke ervaring bijvoorbeeld die je maar het liefst zo snel mogelijk wil vergeten. Het onvermogen om te vergeten wordt een tantaluskwelling, als alleen het verleden nog troost of verlossing kan bieden.
Dat onvermogen om te vergeten moet bij het begin van de moderne tijd zijn ontstaan, wellicht al bij de uitvinding van de fotografie die elk beeld van het verleden voor de eeuwigheid vasthoudt. De foto werd een metafoor voor de concreet geworden herinnering in tijden van goddeloosheid. Zo wilde de mens nadien ook herinnerd worden, als iets wat voor altijd is vastgelegd in een tijd waarin het geloof in de eeuwigheid heeft plaatsgemaakt voor een voortdurende afwisseling van momentane indrukken. Men wilde substitituut voor het hiernamaals in het hier en nu, en de fotografie had laten en zien dat dit technisch mogelijk was. De Franse schrijver Chateaubriand overleed op 4 juli 1848, maar in zekere zin spreekt hij nog steeds tot ons via zijn herinneringen die van gene zijde komen. Zo schreef hij in zijn Memoires van over het graf het volgende:
‘Daar ik onmogelijke kan weten wanneer mijn laatste uur zal hebben geslagen; daar op mijn leeftijd de ogenblikken die een mens zijn vergund nog slechts bij wijze van genade, of veeleer met een onverbiddelijke gestrengheid worden toegemeten, zal ik hier, uit vrees voor een onverhoeds heengaan, nader ingaan op een werk dat ik ondernam om de verveling te verdrijven van deze laatste, eenzame ogenblikken waar niemand om vraagt en waar geen mens raad mee weet. ‘
Chateaubriand was op 4 oktober 1811 in Rome begonnen deze herinneringen op te schrijven en zou er tot het eind van zijn leven aan doorwerken. Hij verbeeldde zich hoe het zou zijn als hij in zijn eigen graf was opgesloten en zich van daaruit tot de wereld kon richten. Hij had ook notarieel laten vastleggen dat zijn boek beslist niet voor zijn dood gepubliceerd mocht worden. De drukproeven zou hij dus zelf niet meer kunnen corrigeren, maar hij sloot niet uit dat dit hem alsnog zou gelukken. ‘Doden werken immers snel.’ zo schreef hij.
Doden mogen dan snel kunnen werken, ze verdwijnen doorgaans nog sneller. Op de Nieuwe Oosterbegraafplaats is in 1966 mijn vader begraven en in 2015 mijn zus Lucie gecremeerd. Vertrouwde grond dus. Deze begraafplaats ligt op het eind van de Middenweg, waar vroeger Lusthof Rozenburg was gelegen. Het graf van mijn vader is daar al lang ‘geruimd’ zoals dat heet. Op de dodenakker, waar mijn vader lag, is nu een veld voor islamitische graven ingericht. Dit stuk grond ter grootte van een half voetbalveld ligt in de zuidoosthoek van de begraafplaats tegen Betondorp aan. Van daaruit heb je uitzicht op de bewaarschool aan de Zaaiersweg waar Gerard Reve als kind in de banken zat. ‘Laat alle hoop varen Gij die hier binnentreedt.’ Het is daar wat unheimisch en vaak waait er een gure oostenwind…‘Een Middenwegwind’ zoals ze dat bij Reve thuis noemden.
Het was destijds niet bepaald de duurste plek waar mijn vader begraven werd. In de zogeheten ‘algemene graven’, die hier te vinden waren, werden altijd drie kisten op elkaar gestapeld. Bovenop lagen dan ook drie platte stenen van identiek vierkant formaat. Zo lag het hele veld bezaaid met tegels, een soort gigantische stenen legpuzzel, waarin je goed de weg moest weten om iets terug te vinden.
Ik ben er nog wel eens geweest. Dat was zo’n half jaar na zijn de dood. Het was winter en er lag een dik pak sneeuw. De dodenakker was omgetoverd in een maagdelijk wit tapijt dat alle stenen had afgedekt. Zo stond ik voor het dilemma om alle graven één voor één van hun sneeuw te ontdoen of terug te keren naar huis. Ik bedacht me geen moment.
Zonder aarzelen liep ik dwars over het witte tapijt, een recht spoor van voetafdrukken achter me latend. Op de plek, waar ik intuïtief voelde dat het graf zou moeten zijn, veegde ik met mijn rechtervoet de sneeuw opzij. Ik las de gebeitelde naam met twee jaartallen:
Durk Manus Mous 1897-1966
Zo was het wel genoeg. Ik ben er nooit meer teruggekomen. Dat ene bezoek leek mij voldoende. Ik had een bericht gekregen van gene zijde. Een bericht van over het graf.
Eigenlijk bezoek ik haast nooit een graf. Dat heb ik van huis uit ook niet meegekregen. In de stofzuigerkast bij mijn moeder thuis heeft nog jaren een soort blikken trechter met gaten gestaan. Zo’n ding dat je in een graf kunt steken om er bloemen in te doen. Het was altijd een wat macaber gezicht naast die stofzuiger. Op een dag heb ik mijn moeder gevraagd, waarom ze dat ding eigenlijk nooit naar het graf van mijn vader had gebracht. ‘Ach’, zei ze, ‘wij zijn niet zulke gravenbezoekers’.
Inderdaad, de cultus van de begraafplaats werd bij ons thuis als een soort heidens ritueel beschouwd. Wie dood ging vertrok naar elders. De vogel was voor eeuwig gevlogen. Het lichaam, zo werd mij geleerd, is een schamele behuizing die slechts tijdelijk onderdak biedt aan de ziel. Het leven is niet meer dan een overnachting in een slechte herberg, zoals Teresa van Avila ooit heeft beweerd.
En toch, een mens wil de herinnering bewaren en zoekt daarvoor naar een materieel substituut. Freud bewaarde een haarlok van zijn overleden dochter Sophie in zijn vestzak-horloge. Een foto had ook kunnen volstaan, maar dat was voor hem kennelijk niet genoeg. Hij had behoefte aan een direct aandenken aan het dode lichaam, een pars pro toto. Een seculier reliek, zo zou je het ook kunnen noemen. Opmerkelijk dat het een haarlok moest zijn en geen portretfoto. Kennelijk kon een foto van zijn geliefde Sophie voor Freud niet volstaan. Of het had wellicht een een foto van haar dode gezicht moeten zijn.
In de negentiende eeuw werd in die behoefte voorzien. Direct na de uitvinding van de fotografie in 1839 verschenen er zogenaamde post-mortem foto’s. Vaak was zo’n foto de enige afbeelding die men bezat van de geliefde dode, zeker als het om kinderen ging. De meeste post-mortem foto’s stammen uit de periode 1860-1920, toen de kindersterfte hoog was. Pas na de Tweede Wereldoorlog raakte de post-mortem-fotografie in onbruik.
Een paar jaar geleden zag ik een tentoonstelling van post-mortem foto’s in het uitvaartmuseum bij de ingang van de Nieuwe-Ooster in Amsterdam, waar ooit het graf van mijn vader lag. Daar las ik dat tegenwoordig er sprake is van een opleving van dit soort foto’s, wat wellicht mede veroorzaakt wordt door de opkomst van de I-phone, waardoor het voor iedereen mogelijk wordt overal te fotograferen, zelfs in een rouwzaal van een crematorium.
Maar ook de professionele ‘uitvaartfotografie’ schijnt weer in zwang te komen, zoals de foto’s van complete gezinnen, waarbij de moeder het overleden kind liefdevol in de armen draagt. Zo levert de fotografie opnieuw het substituut voor de eeuwigheid die uit het leven verdween na de dood van God.