Opgroeien in een schuldige buurt

De jaren van wederopbouw vormden een periode van zowel stagnatie als vooruitgang, van schaamteloos conservatisme tegenover verholen rebellie. Die uitersten werden ook zichtbaar onder de katholieken, die door W.F. Hermans zo belachelijk werden gemaakt omdat ze op instigatie van de pastoor ‘doorfokten als konijnen’ om zo meer politieke macht te kunnen verwerven. Dat neemt niet weg dat in de jaren vijftig het klimaat onder de vooraanstaande katholieken overwegend progressief was. Juist in dit zo oersaaie decennium voltrok zich in roomse kringen haast ongemerkt een grote verandering. Maar het zou nog tot het midden van de jaren zestig duren voordat de bom dan eindelijk zou barsten. 

Er wordt wel eens beweerd dat de katholieken alleen maar geprofiteerd hebben van de sociale vernieuwingen die de socialisten op gang brachten. De invoering van de kinderbijslag bijvoorbeeld leid- de tot nog meer katholieken. Maar zo simpel lag het niet. De grote omwenteling van de jaren zestig had meerdere voorlopers in de ja- ren vijftig, niet alleen in de experimentele poëzie van de vijftigers, in de tegendraadse literatuur van Hermans, Reve en Blaman, maar vooral ook in een toenemend sociaal bewustzijn, een omwenteling die zich voltrok binnen de katholieke zuil met mensen als Marga Klompé en Carl Romme voorop. Die katholieke zuil had een stevige fundering in het vooroorlogse leven in Amsterdam. 

Over die vooroorlogse katholieke wereld schrijft Chris van der Heijden in zijn boek Grijs verleden (2001) als de figuur van Romme ter sprake komt. Carl Romme was al jong verzeild geraakt in het katholieke Amsterdam. Zijn ouders woonden in Oud-Zuid, tegenover de Jacob Obrechtkerk, in een buurt waar destijds vooraan- staande katholieke families woonden, zoals Brenninkmeijer en Dreesmann, Hunkemöller en Kreymborg, Wiegman, Witteman en Goseling. In 1908 ging Romme naar het Ignatiuscollege, dat destijds nog aan de Herengracht was gevestigd, maar drie jaar later zou verhuizen naar de Hobbemakade, waar een nieuw scholencomplex met aangrenzende kapel en patershuis kon worden betrokken. ‘Bij de jezuïeten leerde Romme dat heel het leven in het teken staat van God en volle inzet vraagt. “Niets ten halve, alles ten volle,” luidde het schooladagium.’

Alle wegen leiden niet naar Romme, maar naar Rome. Maar voor mij leiden alle wegen terug naar het Ignatiuscollege, waar ook ik aan mijn middelbare schooltijd begon. Dat was in 1960, op de drempel van een nieuw decennium. Het zouden de laatste jaren van de wederopbouw worden. Alles stond ogenschijnlijk nog op zijn plaats, zeker in de geordende wereld van de jezuïeten, die ons niet alleen inwijdden in de Latijnse naamvallen, maar ook in de gedachten van Augustinus over de oorsprong van het kwaad. Alsof er dichter bij huis geen grotere aanleiding was om het daarover te hebben. Sterker nog, alsof er geen oorlog was geweest. Die stilzwijgende ontkenning maakte deel uit van de wereld waarin ik ben opgegroeid. Ik leerde over het leven door de gevoelens anderen, zodanig zelfs dat ik gevoelens ging voelen die niet de mijne waren geweest en het ook nooit zouden worden. 

In 1965 verscheen niet alleen Ondergang van Presser, maar ook het boek The Face of God after Auschwitz van Ignaz Maybaum. De huidige generatie’, zo stelde hij, ‘met haar ervaring van twee wereld- oorlogen kan zichzelf zien als “het volk dat aan het zwaard is ontsnapt” (Jeremia, 44, 28). Met deze ervaring als hun verleden wordt hen de ervaring geboden van Jobs geluk van de “Terugkeer” na de grote ellende.’ Die woorden werden op de huid van de tijd geschreven. De opkomende welvaart had tot een gevoel van verlich- ting geleid bij de ouders van de babyboomers. Tegelijk constateerde Maybaum dat er iets vreemds aan de hand was met het fenomeen secularisatie. 

Wanneer een christelijke kerk een proces van secularisatie onder- gaat, betekent dat niet, dat er een strikte scheiding plaatsvindt tus- sen het christelijke deel en het voor-christelijke deel. We moeten ons niet voorstellen dat dan de voor-christelijke mens – de Griek, of dat nu een beschaafde Griek was of een barbaar – weer naar boven komt en zijn christelijke behuizing achter zich laat. Er gebeurt dan iets anders. In zo’n proces van secularisatie komt een nieuw type mens naar voren dat wel degelijk heidens is, maar dan wel een heidense mens die gecreëerd is door zijn christelijke voorouders. 

Dit heidendom van de geseculariseerde christen heeft niets van de onschuld van het voorchristelijke heidendom. Een dergelijke on- schuld is een christen onherroepelijk kwijtgeraakt. Het heidendom van de post-christelijke tijd is demonisch. De missie, waartoe de christenen zich geroepen voelden, leeft voort in het heidendom van de geseculariseerde christen, maar wordt nu een missie van haat, vernietiging en massamoord. Het christendom had polariteiten gecreëerd doordat de verlossing van de Messias al zou zijn volbracht. In die zin zou het christendom wezenlijk verschillen van het Jodendom dat dergelijke extreme polariteiten niet in zich heeft. Volgens de Joden moet de Messias immers nog komen. Zij geloven niet in ‘een verloste ziel in een verlost lichaam’. Waar een christen met Pasen de verrijzenis en de opstanding uit de dood viert, ‘blijft een Jood volharden in zijn profetische eenzaamheid’.

De Joodse Messias die nog komen moet is dus ook niet vermoord door mensenhanden. Je kunt hooguit zeggen dat Auschwitz een vergelijkbaar offer was als het offer van Gods zoon aan het kruis, maar dan een offer van het uitverkoren volk. Kortom, het christendom is messianistisch op de verkeerde manier en draagt daarom het zaad van het totalitarisme – en daarmee van verkettering en genocide – al in zich. Wat de Antichrist was voor het christendom, werden uiteindelijk de Joden voor de nazi’s die in wezen geseculariseerde christenen waren. Hitler keerde goed en kwaad om, omdat er een structuurfout zat in het christendom, waarin de waan dat God het hoogste goed zou zijn tot een centraal geloofsartikel was verklaard. Dat is de kern van de totalitaire waan die juist dan aan het licht treedt, als het christendom de aftocht blaast. Als de goede God uiteindelijk is dood verklaard, rest ons alleen nog de natuur en heeft het kwaad vrij spel. 

Het is een gechargeerd standpunt, waar misschien toch een kern van waarheid in zit. Maybaum was een liberale rabbijn en publiceer- de zijn boek op de drempel van het naoorlogse secularisatieproces dat midden jaren zestig definitief doorbrak. Ik was toen zeventien jaar en wist van dit alles nog weinig, al kan ik mij het verschijnen van Maybaums boek nog wel herinneren. De titel sprak mij aan destijds. Hoe moest ik mij het gezicht van God na Auschwitz nog voorstellen? In de jaren daarvoor zou die vraag niet bij mij zijn opgekomen. Hitler bestond voor mij toen nog niet. Voor mij als babyboomer begon de oorlog pas in het midden van de jaren zestig. In de jaren daarvoor beleefde ik mijn gelukkige jeugd in de tijd van de wederopbouw. 

Op een wonderlijke manier kenden katholieke kinderen in het Amsterdam van de jaren vijftig elkaar allemaal. Rangen of standen deden er niet toe. Het geloof bracht iedereen bij elkaar binnen de- zelfde zuil. Ze gingen naar dezelfde school, dezelfde sportclub, de- zelfde kerk of anders wel hun broer of zus. Ze liepen door dezelfde straten in Oost, West of in de Rivierenbuurt met te midden van dat al de Wolkenkrabber. De Rivierenbuurt wordt ook wel ‘een schuldige buurt’ genoemd. Voor de oorlog woonden hier 17.000 Joden, van wie 13.000 de Holocaust niet overleefden. Uiteindelijk werd 75 procent van het Joodse Nederlanders gedeporteerd naar de vernietigingskampen en overleefde de oorlog niet. Het was het hoogste percentage in West-Europa. 

In zijn boek over de Rivierenbuurt laat Bert Esselink weten dat veel van de woningen door Joden werden betrokken die uit Duitsland waren gevlucht nadat Hitler in 1933 aan de macht was gekomen. In de eerste dagen van de bezetting pleegden veel Joden in de Rivierenbuurt zelfmoord door uit het raam te springen of de gaskraan open te zetten. Eind 1943 werd heel Amsterdam Judenrein verklaard. De verlaten woningen werden na enkele dagen al leeggehaald. ‘Ontmeubelen’ zo noemde Anne Frank dat in haar dagboek. Zij groeide op aan het Merwedeplein 37-II, een bovenwoning in de Rivierenbuurt, waar ze in februari 1934 kwam wonen. 

De Rivierenbuurt vormt de plattegrond van mijn jeugd. Jaren- lang fietste ik er doorheen op weg naar school. ‘Tussen de puinhopen voel ik mij prettig, ergens anders hoor ik niet thuis,’ zegt Arthur Muttah in De tranen der acacia’s. Die puinhopen werden na de oorlog snel opgeruimd. In de jaren vijftig was er geen mooiere buurt in Nederland dan het Amsterdam-Zuid, waar ik ook mijn lagere-schooltijd heb doorgebracht. De sporen van de oorlog waren daar nog wel aanwezig, maar we speelden er gewoon omheen.

De jaren vijftig zijn in mijn herinnering de tijd van de open horizon, de uitgestrektheid van het landschap, de tijd van lege snelwegen en nieuwe buitenwijken in Amsterdam, waar de nieuwe ruimte werd volgebouwd met betonnen flats. Het was een vlucht vooruit in de ruimte en in de tijd, een ervaring van de uitgestrektheid van het opgespoten bouwland met het doffe gedreun van heimachines, dat het oor altijd iets later bereikte dan het moment waarop oog het blok op de paal zag vallen. Er was misschien wel te veel betekenis in die tijd, te veel diepgang, te veel toekomst ook. Mijn leven begon in een vacuüm van hoop. De eindeloze jaren vijftig waren een toekomst zonder geheugen. En toch, voor mij betekenden die jaren vooral een gelukkige tijd. 

Het was een gemengde lagere school, waar ik in 1954 op terecht kwam, wat voor het katholieke onderwijs destijds nog niet zo gebruikelijk was: de Peetersschool in de Richard Holstraat in Amsterdam Zuid, dichtbij de Apollolaan. Mijn jeugd was een tijd vol hoopvolle gedachten, maar ook een tijd die iets benauwend en conformistisch had. Die tweeslachtigheid werd ik mij pas veel later bewust toen ik daarover las in boeken over het Rijke Roomse Leven, waarvan de slotakte samenviel met de beginjaren van mijn leven. De verdrongen herinnering aan de oorlog ging in de jaren vijftig gelijk op met de verdringing van de seksualiteit, zeker binnen de katholieke zuil, maar ook daarbuiten. 

De keerzijde van de wederopbouwjaren komt in werk van W.F. Hermans tot pakweg 1966 in al zijn grimmigheid naar voren. Hermans woonde van 1947 tot 1951 op het adres Apollolaan 129, helemaal bovenin, op de zolderverdieping. Ik ben daar als kind vaak langs gelopen op weg naar bus E, die een halte had op de hoek van de Apollolaan en de Beethovenstraat. Het verhaal van een fusillade op de Apollolaan hoorde ik pas veel later. In de vroege ochtend van 24 oktober 1944 werden 29 mensen uit het Huis van Bewaring aan de Weteringschans op de Apollolaan gefusilleerd als represaille voor de liquidatie van de beruchte SD-officier Herbert Oehlschlägel op het kruispunt van de Beethovenstraat en de Apollolaan. 

Onder hen bevonden zich twaalf mannen die eerder die maand waren opgepakt bij een razzia in de Rivierenbuurt. Bij deze represaille-actie werden ook de twee villa’s op de hoek van de Beethovenstraat ontruimd en in brand gestoken. Een paar huizen verderop was de dansschool van James Meyer, een keurige dansschool die leerlingen trok uit heel Amsterdam en waar ook ik de eerste tango- passen heb geleerd. Maar dat was alweer een paar jaar later, in 1964. Als kind dacht ik nog niet aan dansen. Voor ik met de bus naar huis ging bleven we eerst nog voetballen – met een tennisbal – op het brede trottoir of we speelden tikkertje bij het monument voor de gefusilleerden. In de jaren vijftig heerste een mooie vrede op de Apollolaan. 

Babyboomers vormen een bevoorrechte generatie, als men hen ziet in het perspectief van hun voorgangers en nakomers. Toch was er iets vreemds aan de hand met die opgroeiende kinderen van na de oorlog. Een sluimerend gevoel van schuld had bij mij vooral betrekking op een ontluikende seksualiteit, die in het roomse gezin waar ik in opgroeide geen recht van bestaan leek te hebben. Het verhaal van de oorlog zelf was duidelijk, of beter gezegd, overduidelijk: zwart-wit. God was goed, zo werd mij als kind geleerd. Maar als er een God bestaat, waar komt dan het kwaad vandaan in die vreemde oorlog die achter ons lag en zo hard had toegeslagen ? En als er geen God is, waarom dan nog kiezen voor het goede en niet voor het kwaad? 

Bij het vorderen van mijn pubertijd bedacht ik dat ik deze problematiek zelf moest gaan onderzoeken. Dit zelfonderzoek resulteerde niet alleen in een voortdurend bevragen van mijn eigen zieleleven, mijn ontluikende seksualiteit en alle problemen die daarmee verbonden waren, maar ook in het lezen van onbegrijpelijke boeken over existentialisme, eenzaamheid en vooral ook over schuld, want daar ging het over in de literatuur van in die eerste decennia na de oorlog. Het was een proces waarin ik gaandeweg ontspoorde en uiteindelijk bij het afscheid van mijn puberteit in een psychose belandde. Angstig had ik een uitweg gezocht voor een knagend gevoel van een schuld die ik diep in mijzelf niet als schuld kon beamen.