De blinde vlek voor het kwaad

‘Behalve een ongewone ijver om alles te doen wat bevorderlijk kon zijn voor zijn carrière, bezat Eichmann in het geheel geen motieven. En ook deze ijver was op zichzelf nog geenszins misdadig; hij zou beslist nooit een van zijn superieuren hebben vermoord om op diens stoel te komen. Hij heeft er alleen maar nooit bij stilgestaan wat hij eigenlijk deed.’ 

Dat schreef Hannah Arendt in Eichmann in Jerusalem (1963), het boek waarin ze verslag deed van zijn proces. Eichmann was in haar ogen geen demonische figuur, maar een gortdroge, calculerende boekhouder die alleen maar in getallen dacht en in beleidsvoornemens op papier, zonder daarbij allerlei ideologische opvattingen te koesteren. Kortom, een man zonder eigenschappen, maar vooral zonder geweten. Een Schreibtischmörder, zoals zij het noemde. Zo geredeneerd zijn alle mensen potentiële massamoordenaars als ze al te zeer verstrikt raken in een bureaucratisch systeem. Het is immers de bureaucratie die monsters voortbrengt. Maar is dat ook zo?

Wie zo gaat denken over het ultieme kwaad, ziet alles voor zijn ogen uiteindelijk grijs worden. Maar als een theoloog gaat nadenken over het ultieme kwaad, ziet hij uiteindelijk alle nuances en grijstinten voor zijn ogen verdwijnen. Hij zal steeds meer gekweld worden door lastige vragen. Bijvoorbeeld: hoe kun je nog in een God geloven die dit ultieme kwaad heeft toegelaten? 

In zijn boek Der Glaube des Adolf Hitler (1968) beweert Friedrich Heer dat jonge mensen en mensen die voor het leven infantiel blijven, de wereldgeschiedenis telkens weer in zwart-wit zien. Aan de ene kant de good guys, aan de andere kant de bad guys. De voormalige katholiek Hitler werd door Heer benaderd vanuit een katholiek perspectief. Hitler-biografen maken lang niet altijd melding van dit opmerkelijke boek, waar in opvatingen worden verkondigd die haaks staan op die van Hannah Arendt.

In wezen weerlegt het boek van Heer de stelling dat de secularisatie ons het zicht ontnomen heeft op de godsdienst-stichter, die Hitler toch ook is geweest. Het boek van Heer verscheen in 1968, tijdens de hoogtijdagen van de secularisatie. Heer had oog voor de theologische implicaties van het fenomeen Adolf Hitler. Hedendaagse historici hebben niet zelden een blinde vlek voor de theologische dimensie van het nazisme en de Holocaust. Maar de theologie kruipt doorgaans waar hij niet gaan kan, zelfs in het denken  van een godloochenaar, om nog maar te zwijgen over het denken van een godsdienststichter, of het nu een Jood, christen, moslim, boeddhist of atheïst betreft.

Ook de Jood Paulus had een blinde vlek toen het ging om de verkondiging van de ware boodschap van Christus. Hij begon met het verkondigen van een nieuwe religie, waarvan hij de essentie niet echt goed begrepen had. Dat was de verblinding van Paulus geweest, de blinde vlek die Nietzsche aan het licht had willen brengen. Als God boven de wereld wordt geplaatst, in een transcendente bovenwereld, als de Verlossing wordt verschoven naar een wereld boven de onze, en als het aan priesters wordt overgelaten om de waarheid over die bovenwereld in pacht te hebben, dan gaat er uiteindelijk iets grondig mis met de mens zelf. 

Zelf ben ik er niet meer zo zeker van of er wel zoiets als een God bestaat, net zomin als ik met stelligheid kan beweren dat ik zijn bestaan onmogelijk acht. Ik geloof ook niet in zoiets obscuurs als de Antichrist als tegenbeeld van de Verlosser of het goede in het algemeen. Hoe dan ook, Nietzsche schreef een opmerkelijk boek, De antichrist (1888), een verhandeling die Hitler volgens mij ooit gelezen moet hebben, al zijn daar geen concrete bewijzen voor.

Na de oorlog is er veel gefilosofeerd over de invloed die Nietzsche op het denken van Hitler moet hebben gehad. De Führer zou de filosofie van Nietzsche misbruikt hebben. Walter Kaufman schreef in 1950 een boek over Nietzsche, waarin hij zich krachtig keerde tegen de nazistische annexatie van Nietzsches gedachtegoed. Safranski haalt in zijn Nietzsche-biografie de nazi-filosoof Ernst Krieck aan die ironisch beweerd heeft:

‘Al met al was Nietzsche een tegenstander van het socialisme, een tegenstander van het nationalisme en een tegenstander van de rassenidee. Als je die drie geestesrichtingen buiten beschouwing laat, had hij misschien een uitstekende nazi kunnen zijn.’

Nietzsche was ook geen antisemiet. In 1885 brak hij zelfs met zijn uitgever Ernst Scheitzer in Chemnitz omdat het hem niet beviel dat Schmeitzer steeds meer antisemitische literatuur publiceerde. Maar los van dat alles, De antichrist van Nietzsche leest als een pamflet dat zich fel verzet tegen de gelijkheid van de mens, tegen gelijke rechten voor iedereen, tegen de democratie, maar bovenal als een schotschrift tegen het christendom, de religie die door toedoen van Paulus alle laat-klassieke, heidense sekten in zich verenigd had tot een wereldreligie en – volgens Nietzsche – uiteindelijk verantwoordelijk zou zijn geweest voor de fatale neergang van de hoogstaande, klassieke beschaving.

Het christendom predikte de naastenliefde en het medelijden, terwijl juist het medelijden de wet doorkruist van de ontwikkeling, de evolutie en de selectie van de sterke ten koste van de zwakke. Het leven is volgens Nietzsche een zaak van instinct tot groei, tot bestendigheid, tot het opeenhopen van kracht, tot de vermeerdering van macht.… De christenen daarentegen hebben het begrip ‘God’ gecastreerd tot louter goedheid. Maar als een God überhaupt nodig zou zijn, dan is een kwade God evenzeer nodig als een goede God. Nietzsche formuleerde het als volgt: 

‘Wat voor belang zou men hebben bij een god die geen toorn, wraak, nijd, hoon list of gewelddaad kent? Die wellicht niet eens bekend is met de verrukkelijke ardeur van zege en vernietiging? Een dergelijk God zou onbegrijpelijk zijn: waartoe zou men hem erop na houden?’ 

Al geloof ik dan niet meer in begrippen als God, Duivel Christus of Antichrist, toch houd ik het niet voor onmogelijk dat er diep in de mens een mythische structuur bestaat waarin het kwaad een vaste plaats heeft, los van religie, ideologie of de waan van de dag. Het kwaad zou dan toch iets van een essentie in zich hebben, een metafysische grond als een patroon dat mogelijk verankerd ligt in het onbewuste van de menselijke geest. 

Als dat zo is, dan zou er ook een blinde vlek voor deze mythische structuur van het kwaad kunnen bestaan, waardoor deze structuur telkens weer komt bovendrijven, vaak in een nieuwe en onverwachte gedaante. Ook daar – en misschien juist daar – waar men het kwaad het minst verwacht: in je eigen credo, in je eigen geloof in God van welke signatuur dan ook.

Een hedendaagse historicus is niet zelden behept met een blinde vlek voor zo’n mythische structuur van het kwaad, en anders wel voor een dualistische theorie over het kwaad. Zo herhaalt deze historicus wellicht bewust of onbewust  de structurele misvattingen over het kwaad, die de mensheid van het christendom geërfd zou hebben. Anders gezegd: zo ontglipt hem de fundamentele kritiek die Nietzsche ooit geleverd heeft op de christelijke geloofsleer.

Als je het kwaad gaat zien als een mythische structuur, kom je vroeg of laat uit bij een cyclische tijdsopvatting, bij Nietzsches ‘eeuwige wederkeer’ of toch weer bij het dualisme van de manicheeërs: goed en kwaad als twee polaire krachten die de mens en zijn geschiedenis in hun greep hebben. Zonder zo’n metafysisch kader blijf je zitten met een aloude vraag: waar komt het kwaad vandaan?

Omgekeerd, door in navolging van Hegel – en alle utopische ideologen na hem – te stellen dat de vooruitgang de motor van de geschiedenis is, wordt de theologie verschoven naar de geschiedenis en de vermeende, utopische voltooiing daarvan. Daarmee wordt de theologie tot op zekere hoogte in ere hersteld. Nogmaals, de theologie kruipt waar zij niet gaan kan, juist als we haar met alle geweld de deur willen wijzen. 

Het geloof in God is een waan die telkens weer opduikt in een andere gedaante, ook als het geloof in God volledig uit de wereld lijkt te verdwijnen. ‘Het godsidee is de enige fout die ik mensen niet kan vergeven,’ had Markies de Sade al in de achttiende eeuw beweerd. Door zich een God te kiezen zou de mens zichzelf verzaakt hebben, zoals nadien ook Nietzsche verkondigde. Er bestaat geen hemel boven ons en geen hel beneden. Er zou geen andere macht zijn dan de natuur zelf.

Juist wie zich op een hogere waarde beroept zou verderfelijk zijn door zijn ontkenning van de ware aard die wij allen delen. Maar wat nu als de natuur het enige is dat ons nog rest? In Mein Kampf schreef Hitler: ‘De natuur kent geen politieke grenzen. Ze zet de levende wezens voorlopig op deze aardbol en kijkt toe wat het vrije spel aan krachten doet. De sterkte in moed en vlijt wordt dan als haar dierbaarste kind het recht van de meester op het bestaan toegewezen.’

Daarmee zijn we dan terug bij af. Als het bestaan als een zuiver natuurlijk proces wordt bestempeld, ontstaat de verleiding om het kwaad te esthetiseren als een reactie op de ervaring dat de natuur op goed geluk draait met als enige wetten: de strijd, de lust en de vooruitgang van de soort. Zo redenerend beland je vroeg of laat in de vicieuze cirkel van de waan, waarin het kwaad een nieuwe gedaante aanneemt en ethiek verandert in esthetiek. Voor die verleiding is Markies de Sade bezweken, alsook Hitler na hem.

Na de dood van ‘de goede God’ is er een hardnekkig misverstand in de wereld gekomen – niet in de laatste plaats onder hedendaagse wereldverbeteraars en klimaatactivisten – dat de natuur op zich zelf goed zou zijn. ‘De goede natuur’ gaat zo haast ongemerkt fungeren als opvolger van ‘de goede God’. Maar de natuur is van nature goed noch slecht. En als we dan toch een oordeel over de natuur als geheel moeten vellen, dan is zij eerder slecht dan goed. En daarmee impliciet ook de mens. 

Het idee dat de natuur – en daarmee de mens – op zich zelf slecht zou zijn, stamt al uit de zeventiende eeuw. Volgens Hobbes was de mens een wolf voor zijn medemens: Homo homini lupus, een beroemd gezegde dat mogelijk al stamt uit de klassieke oudheid. In de achttiende eeuw ging Julien Offray de La Mettrie nog een stap verder door te beweren, dat wie de impuls van zijn primitieve driften volgt, niet in meerdere mate misdadig is dan de rivier de Nijl met zijn overstromingen of de zee met zijn golven. Markies de Sade bracht die woorden vervolgens letterlijk in praktijk. 

De ongemakkelijke erfenis van Hitler is dat hij deze esthetisering van het kwaad uiterst consequent en op grote schaal in daden omzette en daarmee als geen ander de bodemloosheid van ons bestaan heeft blootgelegd. Hitler creëerde een eigen systeem voor het kwaad. Maar Markies de Sade deed in feite hetzelfde, door – zoals Simone de Beauvoir in haar essay over Sade beweerde – ‘zijn ingeboren natuur niet lijdzaam te verdragen, maar als een kolossaal systeem uit te werken en te rechtvaardigen.’

De ratio kan met de moraal alle kanten op. De moraal vloeit niet voort uit het verstand. Kwesties van goed en kwaad hebben niets met de ratio van doen. Ethiek is in laatste instantie een kwestie van geloof en vertrouwen. Dat wezenlijke kenmerk heeft de ethiek gemeen met de esthetica, waarmee je overigens ook alle kanten op kan. 

De almachtige en goede God van Augustinus mag dan de ruimte voor het kwaad hebben geschapen om daarmee de mens de ruimte voor zijn vrijheid te bieden, maar hoe zit het dan met het onschuldige lijden? Hoe zit het met het stervend kind? En hoe zat het destijds de verschrikkelijke pijnen die de moeder van Hitler dagenlang op haar sterfbed had moeten ondergaan? Het jodiumgas van haar Joodse huisarts Eduard Bloch had haar nauwelijks verlichting kunnen bieden. Vol toewijding en liefde had de jonge Hitler zijn lijden- de moeder bijgestaan. Bloch verklaarde later: ‘Gedurende mijn hele praktijk heb ik niemand gezien die zo door kommer was verwoest als Adolf Hitler.’

Als er een goede God bestaat, dan moet ook het zwartste zwart bestaan. En trouwens, waar was God toen de hel van Hitler losbrak? Als je voor het goede kiest, kun je net zo goed voor het tegendeel kiezen. Er bestaat geen enkele morele fundering die de keuze voor het goede legitimeert of de keuze voor het kwaad in diskrediet brengt. 

Dat is de huiveringwekkende afgrond in de mens die Hitler aan het licht heeft gebracht, niet heimelijk of in het geniep, maar openlijk voor de ogen van de hele wereld, in ‘een samenzwering op klaarlichte dag’, zoals Hannah Arendt het ooit verwoordde. Nietzsche had niet anders gedaan dan de dood van God vast te stellen. Maar met het uitroepen van dat faillissement was het hek van de dam.

De totale afbraak van waarden, die daarop volgde, leidde uiteindelijk tot de rassenwaan van de nazi’s. De gedachte van Nietzsche dat de wereld alleen te rechtvaardigen is als esthetisch fenomeen werd door de nazi’s met een fascinerende, maar tegelijk ook ontzielde schoonheid in praktijk gebracht. Zo bezien volgde direct na de dood van God de volledige ompoling van goed en kwaad. 

Op het eerste gezicht lijkt dit een plausibele redenering. Maar klopt die redenering ook? Is het dan zo simpel dat in nazi-Duitsland in het algemeen, en in het brein van Adolf Hitler in het bijzonder, sprake kon zijn van een totale omkering van waarden? Geheiligde opvattingen over het ultieme kwaad leven voort in seculiere vorm, al was het maar in de gedachte dat we zonder een rechtvaardiging van het kwaad niet goed kunnen leven. 

Juist door de notie van haar uniciteit en onbevattelijkheid lijkt Auschwitz onze behoefte aan een moderne theodicee te ondermijnen. Anderzijds hebben we Auschwitz niet nodig om het probleem van de theodicee telkens opnieuw te formuleren. Met het onschuldige lijden en sterven van elk kind dient de behoefte aan een theodicee zich aan met de vraag: waarom? Auschwitz leverde slechts een groteske uitvergroting van dit oeroude vraagstuk.

Maar na Auschwitz volgde het definitieve bankroet van de theologie, een patstelling waarin voor velen geen uitweg meer bestond om nog een bestaande theodicee te aanvaarden of om een nieuwe exit-strategie te bedenken. Daarmee is een aanhoudend probleem tot op de dag van vandaag blijven bestaan.

Dat aanhoudend probleem van het kwaad is alleen in deze wereld op te lossen. Dat wil zeggen, voor zo goed en zo kwaad als dat gaat, zonder een hemel boven of hel beneden ons. Maar na de dood van God stuit elke fundering van de moraal uiteindelijk op drijfzand. Er is geen weg terug… en op de weg vooruit lopen nog altijd trommelaars in een dodenmars.