De genetica van het kwaad

In het denken over het kwaad wordt vaak onderscheid gemaakt tussen het natuurlijke kwaad (dat in de natuur voorkomt), het morele kwaad (van de mens) en het metafysisch kwaad (in het denken over het kwaad). Hierbij kun je je afvragen of het natuurlijke kwaad niet ook in de mens zelf zit. Wat gebeurt er als het kwaad in de mens zelf al bij zijn geboorte zit ingebakken, als een natuurlijk of biologisch fatum in de genen, zoals het kwaad wellicht ook zit ingeweven in de wordende natuur, misschien zelfs – als je zo doorredeneert – in de wordende God, voor het geval dat die God alsnog mocht bestaan? Het idee ‘God’ is op drift geraakt, als een wijkende horizon in de stroom van de tijd. Daarmee is alles op één lijn komen te liggen. Vluchten in een hogere werkelijkheid kan niet meer. Maar als er alleen maar één natuur is, zonder bovennatuur, zoals Spinoza al beweerde, één natuur waarin alles – dus ook het kwaad – te vinden is, hoe zit het dan met de vrijheid van de wil? 

Als de vrije wil uiteindelijk op een illusie berust, zoals hedendaagse neurowetenschappers beweren, dan bestaat er in diepste wezen geen verschil tussen het natuurlijke kwaad en het morele kwaad. Die mogelijkheid bestaat, en op die gedachte was ook Spinoza al gekomen. Maar of het werkelijk zo is, zullen we wellicht nooit te weten komen. We kunnen vooralsnog alleen vermoeden dat het zo in elkaar zit. En dat is dan weer een metafysisch vermoeden over het kwaad. Zonder metafysische aannames blijft het kwaad onbevattelijk. Dan blijft het kwaad een zwart gat waarin al het denken over de ethiek verdwijnt. 

Een van de beginselen van het christelijke geloof is dat in het gehele mensdom dezelfde natuur aanwezig is. En juist dat beginsel werd door de politieke religie van het nationaalsocialisme met voeten getreden. Hitlers politieke religie stond haaks op het fundamentele inzicht over de gelijkheid van de mens, zoals Paulus dat ooit had verwoord in zijn eerste brief aan de Korinthiërs: ’Door één Geest zijn wij allen tot één lichaam gedoopt, hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij slaven, hetzij vrijen.’ (1 Korinthiërs 12-13). Maar waar was de God van Augustinus toen Hitler geboren werd? Wat moest Hitler met die goede en almachtige God – ‘boven hem en in hem’, zoals Augustinus meende –, als hij door diezelfde God voor het kwaad in de wieg was gelegd?Interior intimo meo et superior summo meo. (U bent hoger dan mijn hoogste en dieper dan mijn diepste zelf. Augustinus, Confessiones: III.vi, X.xxvii. )

In de totalitaire staat werd niet alleen het menselijk leven van zijn transcendentie beroofd, maar ook het universele karakter van de menselijke waardigheid. Het is de vraag of enige vorm van transcendentie noodzakelijk is om dat universele karakter te waarborgen. Wij zijn ons brein, beweerde Dick Swaab. Maar zijn we daarmee niet ook terug bij Spinoza, bij het fatalistische idee, dat het kwaad in de natuur zit ingebakken en er voor de mens uiteindelijk geen keuze bestaat. Swaab citeert uit de Ethica van Spinoza (Stelling XL VII): ‘Er bestaat in de geest geen onvoorwaardelijke of vrije wil.’ De hersenwetenschap is een nieuwe vorm van wetenschap die de vrije wil van de mens buiten werking heeft gesteld. Daarmee is de natuur definitief op de troon van God gezet, en de bovennatuur voorgoed verdwenen. 

Ook al mag de vrije wil dan een illusie van de geest zijn, in de rechtspraak zit de vrije wil nog altijd op de hoogste troon. Er is nog geen misdadiger, laat staan oorlogsmisdadiger, vrijgesproken omdat de vrije wil niet bestaat. Is het kwaad een keuze of een noodlottig gebeuren? Dat is vraag die dan overblijft. Maar hier klopt iets niet. Er is iets ouds wat zich niet wil voegen in het nieuwe. Tegelijk is er iets nieuws dat niet te rijmen valt met het oude. Die antinomie bestaat nog steeds. In die leemte kan het zomaar gebeuren dat een alleszins redelijk persoon gaat beweren dat Hitler alsnog gelijk heeft gekregen. De natuur zelf lijkt uiteindelijk alles op te slokken. De kieren voor de transcendentie worden steeds nauwer. 

Zoals ik inmiddels uit de bestaande vakliteratuur begrepen heb, staat het bio-psychologisch en genetisch onderzoek naar crimineel gedrag nog altijd in de kinderschoenen. Hoewel de aanwijzingen groeien voor een zekere genetische grondslag, blijft de kwestie vooral een semantisch probleem. Gezien de rassenwaan van Hitler en de biogenetische experimenten van Mengele was het onderzoek naar de genetische factoren van crimineel gedrag tot ver na de oorlog uit ethisch oogpunt problematisch. Die problematiek bereikte in Nederland zijn hoogtepunt in ‘de affaire Buikhuisen’ aan het eind van de jaren zeventig, de hoogtijdagen van de politieke polarisatie tussen links en rechts.

De criminoloog Wouter Buikhuisen wilde wetenschappelijk onderzoek doen naar de biologische oorzaken van crimineel gedrag. Vrij Nederland-columnist Hugo Brandt Corstius (onder het pseudoniem Piet Grijs) liep voorop met felle kritiek. Omdat Buikhuisen hersenonderzoek op delinquenten wilde verrichten en kinderen als proefpersonen wilde gebruiken, werd hij ook wel vergeleken met de naziarts Jozef Mengele en de nazi-criminoloog Franz Exner. 

Buikhuisen werd onder meer verweten dat het begrip ‘crimineel’ geen objectieve betekenis heeft en zich dus ook niet leent voor een dergelijk onderzoek. Ook nu nog is het begrip ‘crimineel’ lastig in objectieve termen te definiëren, zodanig dat het in de grondlagen van de natuur te verbinden is met genetische of biologische gegevenheden, laat staan met de karakteristieken van een ras. Het kwaad is intrinsiek verbonden met een moreel besef, dat wellicht pas in de loop van de evolutie in het menselijk bewustzijn is ontstaan. De natuur op zichzelf kent geen goed en kwaad. Ook een mens is natuur, maar wel ‘een denkend riet’, zoals Pascal zei. En denken doet een mens nu eenmaal, ook over het kwaad. 

Wat de genetica van het kwaad betreft nog het volgende. Ik kan me herinneren dat er in 1988 door het plaatselijk belang van Zwaagwesteiunde het initiatief werd genomen om een standbeeld op te richten voor Salomon Levy, de Joodse koopman die zich in achttiende eeuw in deze regio gevestigd heeft. H. de Haan schreef in 1961 een dik boek over deze wonderlijke figuur die een bijzondere betekenis heeft voor deze omgeving. Voor Rink van der Velde stond hij model voor de roman In fin maear as in bears (1995).

 In mijn functie van provinciaal kunstadviseur raakte ik destijds betrokken bij dit plan voor een standbeeld voor Salomon Levy. Dit initiatief stuitte destijds op grote weerstand bij de bevolking. Salomon Levy, zo ging het verhaal, zou vele tientalen buitenechtelijke kinderen hebben verwekt in Zwaagwesteinde en omgeving. Genetisch gezien zou deze koopman verantwoordelijk zijn voor de hoge criminaliteitscijfers die deze streek sindsdien heeft. 

Je zou de nakomelingen van Salomon Levy zelfs kunnen herkennen aan de doorlopende wenkbrauwen, die volgens de theorie van Lombroso kenmerkend zijn voor een genetische aanleg voor criminaliteit. Het plan voor een standbeeld resulteerde uiteindelijk in een ontwerp van Suze Boschma Berkhout voor de ‘Westereinder keapman‘, een nogal knullig beeldje waarvoor de Provincie Friesland, op advies van de Provinciale adviescommissie beeldende kunst (waarvan ik destijds secretaris was), geen subsidie verleende.

Kortom, de figuur van Salomon Levy ligt gevoelig in Zwaagwesteinde. Je kunt je zelfs afvragen of achteraf bezien bij de zaak Vaatstra genetische factoren in het geding zijn geweest die met deze figuur te maken hebben. In 2007 werd er nog aan getwijfeld of een grootschalig Y-chromosaal DNA-onderzoek wel zin had, omdat veel Zwaagwesteinders en mensen uit de omgeving afstammen van Salomon Levy (zie: LC van 30.4.2007). Kan het misschien toch zo zijn dat een ‘crimineel gen’ van Salomon Levy bij Jasper S. plotseling opspeelde toen hij zijn misdaad beging? Het lijkt absurd, maar toch zou over deze kwestie graag eens de mening van een criminoloog willen horen. 

Maar er is nog iets. Het hedendaagse Zwaagwesteinde is tot op zekere hoogte te vergelijken met de vooroorlogse situatie in het Brabantse plaatsje Oss. Willem Nagel (ook bekend onder zijn schrijversnaam J.B. Charles) schreef al in 1949 een dissertatie over de criminaliteit in Oss. Nagel ging bij zijn onderzoek niet uit van de vraag, door welke interne oorzaak mensen tot een criminele daad komen, maar welke rem bij hen voor het plegen van de daad is weggevallen. Hij zocht de verklaring voor de hoge criminaliteitscijfers in Oss dan ook niet in de erfelijke factoren van de betrokken families, maar in de sociale gevolgen van de opkomende industrie. Maar toch, ook Nagel ging uit van een verband tussen een bepaalde regio en een verhoogde kans op criminaliteit. 

Is het uitzonderlijk misdadige karakter van Hitler deels te herleiden tot de regio waar een belangrijk deel van zijn voorgeslacht vandaan kwam? Als dat zo zou zijn, dan was Hitler zelf des een product van Blut und Boden. Dat mag toch niet waar zijn! Hoe dan ook, zeker is dat zijn aard hoogst uitzonderlijk was. Het heeft weinig zin, vrees ik, om daarvoor allerlei psychiatrische etiketten uit de kast te halen. Voor wie de gestoorde persoonlijkheid van Hitler psychiatrisch wil duiden is de huidige DSM-5 waarschijnlijk niet voldoende. Er bestaat geen handboek om deze gestoorde geest in kaart te brengen, ook geen handboek van de psychiatrie. 

Al met al is het ook hoogst onwaarschijnlijk dat er zoiets onnatuurlijks als een ‘crimineel gen’ bestaat. Het erfelijk materiaal van mensen is voor 99,7 tot 99,9 procent identiek. Wel kunnen er mogelijk mutaties optreden in een bepaald gen, waardoor er stofwisselingsziekten ontstaan die van invloed zijn op de vorming van agressief gedrag of een verminderde weerstand tegen stress. Een gebrek aan ‘veilige binding’ in de kindertijd kan invloed hebben op de ontwikkeling van empathie en het herkennen van emoties van anderen, maar daarmee houden de zekerheden zo’n beetje op binnen de huidige stand van wetenschap. 

Maar de menselijke genen zijn nog geen hersenen. Zit het crimineel gedrag dan soms in de hersenen? De uiterst gevoelige  MRI-scanner, die momenteel in  Nederland wordt gebouwd, kan van groot belang zijn voor het toekomstig hersenonderzoek, als we deskundigen op dit terrein mogen geloven. Het is niet ondenkbaar dat er in de nabije toekomst patronen in de werking van de hersenenen  worden waargenomen die op enigerlei wijze correleren met crimineel of afwijkend gedrag.

Als het kwaad bij Hitler dan toch ergens in de genen of de hersenen zat, zou dat zijn latere bewering op zijn minst wat meer begrijpelijk maken, namelijk dat de Joodse uitvinding van het geweten een verminking zou zijn van de natuur, zoals de Joodse besnijdenis een verminking was van het lichaam. Was dat wereldbeeld van Hitler dan wel zo gestoord? Zat er soms een methode in zijn waanzin, een absurde methode dat wel, een post-roomse, ketterse logica misschien, die ook kan opduiken in het algoritme van de waan? Sinds die ongemakkelijke vraag bij mij opkwam, liet hij mij niet meer los, temeer omdat ik hem ook zag opduiken in de ideeën die sommige Hitler-onderzoekers hebben ontwikkeld. Ouderwetse ideeën die in onze extreem seculiere tijd allengs achter de horizon verdwijnen. 

In zijn laatste boek, dat vlak voor zijn dood verscheen, schreef Albert Speer het volgende: ‘Hoe langer ik over Himmler nadenk, des te meer kom ik tot de overtuiging dat hij niet door een oorspronkelijke aanleg of door zijn opvoeding ertoe was voorbeschikt als een der grootste massamoordenaars een plaats in de geschiedenis te krijgen. Was hij een misdadiger van geboorte? Eerder valt zijn moorddadige activiteit toe te schrijven aan een corrupte, geperverteerde moraal en waarschijnlijk niet eens zozeer aan ideologische verblinding. Ik geloof zelfs dat Himmler zonder aarzelen Hitler ook bij een volkomen tegengestelde ideologie had gevolgd. 

Die conclusie doet denken aan wat Hannah Arendt in De banaliteit van het kwaad heeft geconcludeerd over Eichmann. Himmler was een uitstekend opgevoede jongeman geweest uit een goed bekend staande familie. In alle opzichten leek hij voorbestemd om een fatsoenlijk mens te worden. Misschien had ook Hitler op grond van zijn afkomst en opvoeding wel kunnen eindigen als menslievende missionaris in Afrika. Maar als het kwaad niet in de genen zit en door een goede opvoeding ook niet wordt belemmerd, waar komt het dan wel vandaan? 

En belangrijker nog, hoe moet het met liefde nadat er zoiets als Auschwitz mogelijk bleek, en er geen God meer is, zeker geen God die uitsluitend liefdevol is. Zowel Arendt als Camus hebben zich de vraag gesteld hoe je nog kunt liefhebben in een wereld waarin het kwaad van Hitler mogelijk was. Hoe kun je nog ‘mens’ zijn na Auschwitz? Augustinus had de liefde als richtsnoer voor zijn denken en handelen genomen. Ama et fac quod vis. Heb lief en doe wat je wilt, of beter gezegd: doe wat je hart je ingeeft. Maar als de transcendentie verdwijnt als een allesomvattende kruik voor de liefde, wordt op den duur alles mogelijk, vooral als het gaat om goed en kwaad. Dan verandert Ama et fac quod vis in het fatale adagium: ‘Heb de Führer lief en doe wat je wilt.’ Dan verandert de mateloosheid van de liefde zomaar in de mateloosheid van de haat. 

De christelijke liefde werd gekenmerkt door mateloosheid, terwijl het houden van de juiste maat het wezenskenmerk was geweest van de Griekse cultuur. De met God samenvallende, christelijke agapè daalde van God af. Zij kwam als een geschenk uit de hemel en viel door de wederkerigheid van minnaar en geliefde ook samen met de oneindige ruimte van de transcendentie. Zowel Camus als Arendt waren zich bewust van deze cruciale transitie in de westerse geschiedenis, waarbij niet alleen een nieuw vertoog over de liefde was ont- staan, maar ook over de transcendentie. 

Maar waar was het kwaad gebleven? Voor de oorlog hadden zowel Arendt als Camus hun universitaire studie bekroond met een publicatie over het denken van Augustinus. Camus deed dat in zijn doctoraalscriptie Christian metaphysics and neoplatonism (1935), waarin hij uiteenzet hoe de syn- these tussen enerzijds het woord van het evangelie en anderzijds het gevoelsdenken van het hellenisme uitmondde in de metafysische speculaties van Augustinus. In het interbellum was deze vroege ontwik- keling in het westerse denken een geliefd onderwerp voor filosofen. 

In het zomersemester van 1921 had ook Heidegger colleges gege- ven over Augustinus en het platonisme. Arendt, die van huis uit niet Joods-religieus was, onderzocht in haar proefschrift Der Liebesbegriff bei Augustin (1929) de fundamenten van het westerse ethische denken aan de hand van de verschillende vormen van liefde, zoals Augustinus die onderscheiden had. Camus en Arendt hebben zich na de oorlog – ieder op eigen wijze – gericht op de verdediging van het bestaan tegen het ultieme kwaad, dat zich na het verdwijnen van de transcendentie gemanifesteerd had. Beiden kozen hun vertrekpunt in het denken van Augustinus en wonderlijk genoeg kwamen beiden daar uiteindelijk ook op uit in hun pleidooien voor liefde en vrijheid, zonder het kwaad daarbij een eigen essentie te geven in een transcendente bovenlaag van de wereld. Dat is opnieuw Augustinus, maar dan zonder God. 

Hoe houdbaar is die positie? Dat we zonder God kunnen leven is inmiddels wel duidelijk, maar kunnen we ook zonder een transcendente positie van het kwaad? Zonder een nieuwe theodicee, zonder rechtvaardiging van een God die er niet meer is? De analyses Camus en Arendt waren vlijmscherp geweest, al was er één vraag die uiteindelijk steeds weer kwam bovendrijven: wat te doen met het probleem van de schuld als er geen God meer is? 

Wat was in dat perspectief bezien de erfenis van Hitler? Bestaat er voor het ultieme kwaad wel een vorm van vergeving? Had na de oorlog niet ieder mens iets van Hitler in zich, als een soort erfzonde, maar dan in seculiere vorm? Was niet iedereen voortaan op een of andere manier schuldig, zo niet aan de oorlog, dan toch zeker aan racisme, discriminatie of slavernij? Zijn we na de dood van God niet allemaal een beetje Hitler geworden? Zijn we niet allemaal voor eeuwig schuldig, waardoor we ook allemaal zullen blijven volharden in onze seculiere excuus-cultuur. Na Auschwitz is ‘sorry’ uiteindelijk het moeilijkste woord geworden, dat het makkelijkst over de lippen komt.