Een schreeuw tegen een lege hemel

‘Of God wil het kwaad uit de wereld helpen en kan het niet, of hij kan het, maar hij wil het niet, of hij wil het niet, en is er ook niet toe in staat; of hij wil het, en kan het ook. Wanneer hij het wil, maar niet kan, dan moet hij zwak zijn, wat niet van God kan worden gezegd. Wanneer hij daartoe in staat is, maar niet wil, dan moet hij afgunstig zijn, wat altijd tegen de natuur van God ingaat. Wanneer hij het niet wil en kan, moet hij zowel afgunstig als zwak zijn, en kan derhalve ook God niet zijn. Als hij het wil en ook kan – de enige mogelijkheid die in overeenstemming is met de natuur van God – waar komt het kwaad dan vandaan?’

Deze paar zinnen van Pierre Bayle (1647-1706), die geciteerd worden door Susan Neiman in haar boek Het kwaad in het moderne denken, zijn gebaseerd op logica en daarom zo overtuigend. De onmogelijkheid om het idee van een almachtige God in overeenstemming te brengen met het idee dat God goed zou zijn, is misschien nooit zo helder verwoord als in deze passage. Maar er is nog iets.

Als de almachtige God de mens uit pure goedheid de vrijheid had gegund, met de mogelijkheid in gedachten dat daarmee het ultieme kwaad zich in hem zou kunnen aandienen, dan had de Almachtige er beter aan gedaan dit goddelijke geschenk bij hemzelf in de hemel te laten en niet aan de mens op aarde mee te geven. Het schepsel mens is immers niet op het ultieme kwaad berekend. Met twee mensen in het paradijs ging het al mis, om over wat er daarna gbeurd is maar te zwijgen. Vroeg of laat wordt er een misbaksel geboren die het verschrikkelijkste wat denkbaar is niet alleen gaat bedenken, maar ook zelf gaat uitvoeren. 

Op die problematiek was ik gestuit in de maanden voorafgaande aan mijn psychose in de winter van 1966. Het probleem van de theodicee, de rechtvaardiging van het kwaad, had mij in zijn greep gekregen. Ik ging denken en nog eens denken en uiteindelijk sliep ik niet meer. Mijn denken liep vast in een fuik omdat ik bleef vasthouden aan het idee van een goede en tegelijk ook almachtige God. Ongemerkt was ik op het pad van de waan beland. Of is het misschien zo, dat ik na al die jaren tot deze conclusie geneigd ben, omdat ik de waanwereld van mijn puberteitspsychose nu uitvergroot tot een probleem dat mij nadien is gaan bezighouden: het verdwijnen van transcendentie?

Wat is het verband tussen het kwaad en transcendentie? Volgens de Franse filosoof Emmanuel Levinas (1906-1995) manifesteert het kwaad zich primair in het menselijk lijden en overstijgt het alle andere menselijke ervaringen. In die zin wordt het kwaad door Levinas geassocieerd met transcendentie, omdat het ons naar iets buiten onszelf trekt. Levinas beklemtoont dat het kwaad niet eenvoudigweg weggeredeneerd kan worden door middel van ethiek, noch kan het worden gerechtvaardigd door een nieuwe theodicee na de ‘dood van God’, zoals sommige theologen hebben geprobeerd.

Het kwaad heeft geen rechtvaardiging en staat los van menselijke morele kaders. Het feit dat het kwaad bestaat, brengt het bestaan zelf onder verdenking. Levinas’ benadering wijst op de inherente complexiteit van het kwaad en de uitdaging om ermee om te gaan zonder de essentiële morele en existentiële vragen te negeren.

In die existentiële problematiek raakte ik wanhopig verstrikt in de zomer van 1965. Linksom of rechtsom, ik zag geen uitweg meer. De fuik waarin ik destijds belandde was niet uniek. Bij de patstelling van de moderne theodicee staat het verstand machteloos. Het kwaad kent überhaupt geen rechtvaardiging. Noch met God, noch zonder God. Het kwaad is een schreeuw tegen een lege hemel.

Heeft dit probleem soms ook een rol heeft gespeeld bij Hitler, toen het verstand bij hem uiteindelijk op hol sloeg? Kwam ook die ontsporing soms voort uit een patstelling in het denken over het kwaad, waardoor hij in een waanwereld belandde? Als deze veronderstelling een grond van waarheid in zich heeft, dan gaat het hier niet langer om het probleem van het kwaad, maar om het verdwijnen van de werkelijkheid, de waan die met het oude probleem van de rechtvaardiging van het kwaad verbonden is. 

Als de bodem onder je grond verdwijnt, wordt het zicht op het kwaad verduisterd. Maar een waan heeft ook een decor. Een waan is de voorgrond die zich afspeelt in de geest van een individu. Daarachter bevindt zich ‘de waan van de dag’, die op zichzelf ook een schijnwereld kan zijn. Onder Hitler-onderzoekers wordt nog altijd gestreden over de vraag waar zijn verderfelijke wereldbeeld nu precies is ontstaan: in Wenen, in München of na de verblinding door gifgas en de behandeling in Pasewalk?

Zeker is dat in het Wenen van rond 1900 de werkelijkheid schimmig werd, een proces dat treffend is beschreven in de klassieker van Robert Musil, De man zonder eigenschappen. Het was het Wenen waar Hitler kunstenaar wilde worden. Het Wenen waar voor het eerst het besef ging dagen dat er geen brug bestaat tussen taal en werkelijkheid, alleen tussen taal en taal. Woorden verwijzen slechts naar andere woorden. Het was het Wenen waar gedroomd werd over een grote zuivering die de westerse beschaving nodig had. Het Wenen waar de wetten van de ratio, de ethiek en de esthetica definitief werden ontkoppeld. 

Maar er was meer. In de eeuw die hierop zou volgen ging het verdwijnen van de religie gelijk op met een onttovering van de wereld, een proces dat van de weeromstuit leidde tot een sterke behoefte aan ficties en fantasma’s. De werkelijkheid leek gaandeweg steeds onwerkelijker te worden. Ook de doorbraak van het modernisme had tot een schaduwwereld geleid. Het was een geleidelijk proces van de-realisatie geweest dat vervolgens ook eigen werd aan het proces van secularisering dat door het modernisme werd aangedreven.

De betovering van de religie kreeg een horizontale doorstart in de schijnwereld van een modern sluimerbewustzijn. Het spektakel van de moderniteit nam de plaats in van de vrome betovering van de religie. Juist in dat schimmenrijk van de moderne werkelijkheid gebeurde er iets vreemds, alsof de polen noord en zuid plots ling van plaats verwisselden. Het kwade werd het goede, de waarheid werd een leugen in een onvermijdelijke reeks van transformaties waarin een bizarre logica schuil ging. De schijnwereld van de waan was intrinsiek verweven met de eeuw van het modernisme. 

Je zou deze reeks van transformaties ook een proces van substitutie kunnen noemen, een immanente transformatie van het goede in het kwade, van God in Duivel. Deze gedachtegang komt aan bod in de studie van G.J. Buijs, Tussen God en Duivel, totalitarisme, politiek en transcendentie bij Eric Voegelin (1998). Voegelin was de bedenker van de moderne substitutietheorie. Dat is de theorie waarin de totalitaire ideologie van het nationaalsocialisme geïnterpreteerd wordt als een immanent substituut voor een eerdere religieuze, op transcendentie gerichte symboliek. Daarmee komt een oude theorie in een nieuw licht te staan. Want het procédé van substitutie van een traditioneel religieus patroon in een nieu-we gedaante van de religie is waarschijnlijk zo oud als de religie zelf. 

In theologische zin kwam de substitutietheorie erop neer dat met de komst van Christus de Kerk de plaats van het Joodse volk had ingenomen. Het Oude Testament, dat zich richtte op het verbond dat God met het Joodse volk had gesloten, was nu tot vervulling gekomen en daarmee een gepasseerd station. Het Jodendom werd door het christendom gesubstitueerd. Zo bezien zou na het verdwijnen van het christendom de doorstart van een breed scala van seculiere religies – van de religieuze getinte, totalitaire systemen tot aan de mediasluimer van de spektakelmaatschappij – gezien kunnen worden als nieuwe varianten van deze substitutietheorie.

Schijn wordt telkens weer werkelijkheid. Nep wordt echt. Een complottheorie wordt een feit, als je niet meer weet wat echt is en als je niet meer kunt zien of iets een vertrouwde gestalte is of zijn schaduw, dat wil zeggen: de illusoire schijn van iets wat ooit echt is geweest. In 1934 schreef Joseph Roth in zijn boek Der Antichrist het volgende:

‘Soms, als ik een acteur tegenkom, wiens gezicht en gestalte mij van de film bekend zijn, komt het mij voor, dat ik niet hemzelf maar zijn schaduw tegenkom; hoewel het toch zeker is en mijn ver- stand mij zegt, dat hij die schaduw, die ik van het witte doek ken, heeft gecreëerd. Toch wordt hij aldus, wanneer hij mij tegenkomt, met al zijn lichamelijke leven, de schaduw van zijn eigen schaduw.’

Het boek Der Antichrist van Roth verscheen een jaar nadat Hitler in Duitsland aan de macht was gekomen. Het was niet zoals in de middeleeuwen de Antichrist als persoon die Roth in zijn boek ten tonele voert, maar de Antichrist als de duistere macht van het kwaad, dat wil zeggen: een abstracte gedaante van onderdrukking die zich in tal van ideologieën manifesteerde. Wat in het Nieuwe Testament, in de Brieven van Johannes, was voorspeld leek in het interbellum werkelijkheid te worden.

Menno ter Braak, die het boek van Roth recenseerde, omschreef het als volgt: ‘In onze wereld dreigt alles, wat ons ten goede gegeven is: de techniek, de uitvindingen, het verstand, ons ten kwade te gedijen. Een schaduwwereld ontstaat, een Hades vol schimmen reeds op deze aarde; de Hades van de moderne mens- heid is Hollywood. En wij zijn verblind en herkennen den Antichrist niet in zijn talloze schijngestalten: Amerika, Sovjet-Rusland ons eigen werelddeel Europa.’ 

Dat soort transformaties kunnen zich blijkbaar voltrekken als de werkelijkheid in toenemende mate als onwerkelijk wordt ervaren, of omgekeerd: als het onwerkelijke voortaan als echt wordt gezien, zo- als in een bioscoop bijvoorbeeld. Er ontstaan dan fantasma’s, en de bioscoop stelde die fantasma’s op afroep beschikbaar in de schijngestalten van Hollywood. Fantasma’s doken ook op in het nationaalsocialisme, dat met zijn razendsnelle opkomst alle trekken had van een schijnvertoning. Hitler had een wagneriaans spektakelstuk bedacht, waarin de totalitaire staat tot Gesamtkunstwerk werd verheven. 

In het interbellum leek de hele wereld soms een schijngestalte geworden, alsof de werkelijkheid verdwenen was in de illusoire betovering op het witte doek. Zo werd de bioscoop de ultieme metafoor van de ontaarding van het moderne leven. De bioscoop wérd het leven. Het onbehagen in de cultuur, dat Spengler al zo treffend had beschreven, was in het begin van de jaren dertig doorgedrongen tot in alle uithoeken van het Avondland.

De wereld lag aan stukken. De cultuur van Bach en Beethoven moest plaats maken voor de jazzband. De werkloosheid werd regel en werk werd uitzondering. Alleen de lopende band zou voortaan het resterende werk nog regelen. Beursnoteringen kwamen in de plaats van gewijde woorden. En zelfs wat er nog aan kerken werd gebouwd nam niet zelden de gedaante aan van een bioscoop. 

De Antichrist zag Roth niet alleen opdoemen in de nationaalsocialisme, maar ook het communisme, het kapitalisme en zelfs in het Vaticaan dat op 20 juli 1933 een concordaat sloot met het nazi-regime, wat een enorme prestigewinst voor Hitler betekende. Het was ook zijn eerste grote internationale erkenning. De Antichrist was nu binnengehaald in het centrale bolwerk van het katholieke domein. Voor Roth vormde dit het definitieve bewijs.

Deze laatste ontmaskering van de Antichrist is opmerkelijk, omdat Roth als Jood van origine zich had bekeerd tot het rooms-katholicisme. Maar hij herkende de Antichrist vooral in de pseudo-religies die zich overal in nieuwe gedaantes van de godsdienst manifesteerden, horizontaal als een repressief systeem in de maatschappij, en niet langer verticaal als een lijn die een God in de hemel met de mens op aarde verbindt. 

Niet zelden komt het kwaad voort uit een onmogelijke woede op een God, waarvan het bestaan tegelijkertijd met kracht wordt ontkend. Maar het kwaad is ook de schreeuw van het soevereine slachtoffer gericht tegen een zwijgende hemel.