Het echte leven van wij wonderkinderen

 In zijn gedicht Korte beschouwing over kaarten vertelt de Tsjechische dichter Miroslav Holub het verhaal van Albert Szent-György, die veel wist van kaarten ‘waarlangs het leven zich roert, ergens naartoe’. Zo vertelde hij graag een verhaal uit de oorlogstijd over een jonge luitenant uit een klein Hongaars peloton in de Alpen die een verkenningsgroep uitzond om de weg te vinden in de ijzige woestenij van het berglandschap. De soldaten vonden de juiste richting met behulp van de kaart.

Achteraf bleek echter dat het niet een kaart van de Alpen was geweest, maar van de Pyreneeën. Het gedicht laat op fraaie wijze de ondeugdelijkheid zien van een landkaart die desalniettemin een houvast kan bieden om uiteindelijk je weg te vinden, ook al verwijst de kaart helemaal niet naar plaatsen die in het werkelijke landschap aanwezig zijn. We hebben een houvast nodig om ons te oriënteren, maar ons beeld van de werkelijkheid hoeft helemaal niet adequaat te zijn om toch op de plaats van bestemming te komen. 

Die metafoor van de ondeugdelijke landkaart gaat niet alleen op voor het landschap, de ruimte, maar ook voor de tijd, de geschiedenis en met name de geschiedenis van het recente verleden. De gedachte dat het recente verleden te ordenen is, berust grotendeels op een illusie. Dat geldt evenzeer voor de geschiedenis als voor het persoonlijk leven. Evenals een verhaal dat een stukje geschiedenis in beeld brengt, is een landkaart slechts een poging tot ordening. Hij laat niet de wereld zien, maar eerder zoiets als de omgekeerde wereld. Een kaart schept immers de illusie dat de plaatsnamen staan voor echte steden en dorpen, ook als de steden en dorpen in werkelijkheid helemaal niet bestaan.

Aan die metafoor van de landkaart moest ik denken toen ik twee jaar geleden een poging ging wagen om de naoorlogse geschiedenis te beschrijven gezien vanuit de ogen van een babyboomer. Babyboomers hebben alles meegemaakt behalve de oorlog. Ze menen ook over alles iets zinnigs te kunnen beweren, maar echt iets meegemaakt in hun leven hebben ze niet. Hoe kan een babyboomer dan schrijven over kwaad? Hij behoort immers tot de generatie die het ultieme kwaad van de Holocaust alleen maar kent uit verhalen han ouders.

Babyboomers zijn te laat geboren. Toen ze opgroeiden lazen ze de boeken van anderen over hoe het leven werkelijk in elkaar zit. Zelf waren ze zich van geen kwaad bewust. Ze kenden alleen het kwaad van anderen, van de ouderen die hen al dan niet terecht verweten dat ze over het echte leven geen recht van spreken hadden. Maar wat was het echte leven van de babyboomers? 

‘Het was een jeugdige ambitie om een held te zijn – voor de helden die hun vaders niet waren. Tegelijkertijd was er een ander verlangen om zich te identificeren met slachtoffers. Aan het einde van de jaren zestig hoorde men studenten vaak zeggen: “Wij zijn de Joden van vandaag.” De recente slachtoffers waren helden-martelaren geworden, en de kinderen van de martelaren-makers waren jaloers op het lijden – in het Duits wat netter verwoord als Leidensneid. Dit was geen aanname van schuld, maar een verwerping ervan.’

Dat schrijft Jillian Becker in haar boek Hitlers children (1977). Eind jaren zestig verlangden opstandige studenten in Duitsland naar een slachtofferrol. De Holocaust had bij hen het verlangen opgeroepen om te zijn als de Joden, waardoor de wereld door hen in zwart-wit gezien kon worden. Becker herkende de oorzaak van dit syndroom in het Amerikaanse denazificatie-plan dat na de oorlog in Duitsland werd uitgevoerd. Daardoor begon de Duitse generatie van de babyboomers de wereld te zien in termen goed en fout, fascistisch en anti-fascistisch, de hemel of de hel. In hun halsstarrige bewering dat allerlei soorten autoriteiten ‘fascisten’ waren of ‘naar het fascisme neigden’ lag volgens Becker de wens om een strijd te voeren die in feite een generatie te laat kwam. 

Tegelijkertijd profiteerden zij van de feitelijke vrijheid die de democratie en haar liberale instellingen hen gegeven had om democratie en vrijheid te misbruiken. Het was ‘de vaderloze generatie’, vooral omdat hun vaders al hun aandacht hadden gericht de realisatie van het Wirtschaftswunder. Hitler-Duitsland bestond allang niet meer en tegen de tijd dat deze studenten volwassen werden, was het consumentisme van hun ouders nog het enige doelwit dat overbleef als een substituut voor de waanzin van Hitler. 

Leidensneid, zoals Becker dat noemt, is een complex begrip dat veel weg heeft van een waan omdat men in deze geestestoestand zichzelf ertoe brengt erin te geloven dat men lijdt, zodat men verzet in welke vorm dan ook kan rechtvaardigen. Dit lijden is echter geen echt lijden, maar een afgunst op het lijden van anderen. Voor Ulrike Meinhof was deze afgunst volgens Becker heel goed te verenigen met het feit dat ze zelf een gelukkige jeugd had gehad. Ze was jaloers op al diegenen die de vulgariteit van de burgerlijke manier van leven misten en juist door hun lijden gedwongen werden om een ascetische levenshouding aan te nemen.

Door dit lijden zou men in staat zijn om zich over te geven aan een fenomeen dat in de theologie ‘het overstijgen’ wordt genoemd. De burgerlijke wereld met haar democratische deugden van schipperen en compromissen wordt op deze wijze steeds verachtelijker. Deze afschuw van de bourgeois kan dan vroeg of laat zelfs overgaan in terroristisch geweld. De waan van de Leidensneid kon zich dus manifesteren ondanks – of misschien wel mede dankzij – een gelukkige jeugd.

Wir Wunderkinder, zo heette de film die aan het eind van de jaren vijftig in Duitsland veel opzien baarde. Het was een parodie op het Wirtschaftswunder, de wonderbaarlijke economische wederopbouw die bij een bevoorrechte generatie misschien wel geruisloos een verlangen naar terreur heeft gezaaid. Ook elders in West-Europa vonden vergelijkbare ontwikkelingen plaats die in de jaren zestig een uitweg zochten in een hevig generatieconflict en een diepe gezagscrisis. Hitler werd de maatstaf voor alles wat fout was. Dat proces voltrok zich bij een nieuwe generatie, die vooral te doen had met zichzelf uit afgunst op het leed van anderen. 

In Nederland kwam in de jaren zestig het zwart-wit-denken in de mode. In 1962 was het boek Van het kleine koude front, verschenen, een essaybundel van de voormalige verzetsstrijder J.B. Charles, pseudoniem voor de criminoloog Jan Nagel. Daarin werd de Koude Oorlog in het klein nagespeeld in de scheiding tussen ‘goed’ en ‘fout’ volgens universele meetlat van Nagel die zichzelf letterlijk een ‘zwart- wit man’ noemde.

In zijn boek Dat nooit meer (2011) noemt Chris van der Heijden dit een manicheïstische denkwijze die volgens hem uitzonderlijk was onder Nederlandse intellectuelen, zeker in het kamp van Menno ter Braak. Maar Nagel zette hiermee wel de toon voor de jaren zestig met een radicale scheiding tussen bokken en schapen, good guys en bad guys, provo’s en klootjesvolk, de hemel en de hel. ’Fascist’ werd voortaan een scheldwoord voor alles wat tot de hel behoorde. Nagel had de term ‘fascisme’ omgesmeed tot een passe-partout voor de culturele revolutie van de babyboomers. 

Maar waren het wel de babyboomers die de lont in het kruitvat staken? Volgens Van der Heijden was het vooral de generatie die halverwege de jaren zestig tussen de dertig en veertig jaar oud was, die de oorlog ontdekte voor een emancipatiestrijd. Zij kregen het in de samenleving nu voor het zeggen. De oorlog hadden zij onder- gaan terwijl zij zelf niets konden doen. Tegelijk hadden ze een groot deel van hun jeugd verloren zien gaan. Het was de generatie van Harry Mulisch, Hans van Mierlo, Henk Hofland en Han Lammers. Wat de wrok om hun verspilde jeugd betreft zal dat zeker waar zijn, maar bij de grote veranderingen in de tweede helft van de jaren zestig – vanaf de rookbom van de provo’s tot de Maagdenhuisbezetting – waren het toch vooral de babyboomers die de strijd aangingen.1

Elders in zijn boek nuanceert Van der Heijden – zelf geboren in 1954 – dit standpunt enigszins in een van de weinige passages waarin hij de generatie van de babyboomers met name noemt. Zo schrijft hij in het hoofdstuk over de jaren tachtig en daarna: ‘Anders dan in de jaren zestig en zeventig was de oorlogsgeneratie (in de jaren tachtig) niet langer de drijvende kracht achter de publieke omgang met de oorlog. Dat waren de babyboomers. Zij hadden voorzover mogelijk, de oorlog in de jaren zestig ook wel ingezet maar dat in de meeste gevallen nauwelijks serieus gedaan.’

Dit soort generalisaties van Van der Heijden bewijst eens temeer de ondeugdelijkheid van het generatiebegrip, al was het maar omdat er op elk moment de geschiedenis verschillen- de generaties tegelijk aan het woord zijn, en er steeds weer sprake is van wat Reinhart Koselleck (1923-2006) ‘de gelijktijdigheid van het ongelijktijdige’ heeft genoemd.

Hoe dan ook, babyboomers hadden geen enkele persoonlijke herinnering aan de oorlog en veelal een gelukkige jeugd gehad in de tijd van de wederopbouw. In the roaring sixties hadden zij de popmuziek ontdekt en later drugs en vrije seks, alle middelen tot genot in het frame van een nieuw soort spiritualiteit. De religieuze kern van Provo lag in de nieuw ontdekte mogelijkheden in de transformatie van de werkelijkheid tot een spelparadijs op aarde. ‘Ludiek’ werd een modewoord door toedoen van de provo’s. Zij beheersten de provocatieve kunst van de ‘pseudologie’, het creëren van een fictieve werkelijkheid binnen de werkelijkheid zelf.

Die mogelijkheden ontstonden door de verbeelding als een magisch medium in te zetten in een nieuw soort klassenstrijd van ‘het provotariaat’, dat als een nieuw creatief menstype naar voren werd ge- schoven. Deze opstandigheid was tegelijk ook een uiting van onbehagen over de stilte die na de oorlog was ingetreden. Het zou nu een tijd worden zonder de waanzin van de oorlog, een tijd met een nieuwe hemel en een nieuwe aarde.‘Make love, not war!’ riepen de hippies, terwijl de revolterende babyboomers de barricaden beklommen of protesteerden tegen de oorlog in Vietnam. 

In zijn boek over de naoorlogse periode stelt Van der Heijden met enig ongemak vast dat een historicus niet kan terugvallen op zulke vage begrippen als tijdgeest of paradigma. Het gevolg is wel dat zijn historische analyse vaak blijft steken in een opsomming van feiten aan het oppervlak en geen toegang krijgt tot dieptestructuren. Na het verdwijnen van het neomarxisme en de psychoanalyse lijkt de historiografie van het nabije verleden oppervlakkig te zijn geworden.

Zo word je blind voor het feit dat een roerige periode bevangen kan zijn door een haast collectieve waan. Dat was in het interbellum zo, en in de jaren zestig idem dito. Die waan had in the sixties alles te maken met de verwerking van de oorlog, maar hij uitte zich niet alleen in de overbekende affaires die Van der Heijden in zijn boek Dat nooit meer (2011) nog eens de revue laat passeren en die ook door anderen uit-en-te-na beschreven zijn. 

De waan manifesteert zich vooral in ogenschijnlijk a-causale gebeurtenissen die een objectieve historicus doorgaans negeert. Maar ook in processen die zich voor de tijdgenoot vrijwel buiten het blikveld lijken te voltrekken, zoals de destijds nog onzichtbare, maar geruisloos naderende, razendsnelle secularisatie onder katholieken in de eerste helft van de jaren zestig. Dat was de tijd dat ik mijn middelbare schooljaren doorbracht in Amsterdam-Zuid, de tijd dat de wereld zich hulde in de illusie van een grote sprong voorwaarts. Weg van de oorlog. Weg van Hitler… Wij babyboomers waren wonderkinderen. Allemaal , zonder uitzondering. Wij waren op weg naar een betere wereld, naar ‘het echte leven’ .

Reageren is niet mogelijk.