De psycho-fysische kosmos van Mulisch
Harry Mulisch wilde de mens weer een plaats geven in de mythische psycho-physische kosmos die hem van binnen en van buiten omgeeft. Hoe zag die mythische psycho-physische kosmos eruit? In zijn essay Opweg naar de mythe uit 1954, beschrijft Mulisch het concept van een ‘gekromde psyche-fysische ruimte’. Deze term verwijst naar een complexe relatie tussen het innerlijke aspect van de menselijke ervaring en de externe, fysische wereld. Mulisch geloofde dat de menselijke geest en de wereld om ons heen niet afzonderlijk kunnen worden begrepen, maar eerder als een twee-eenheid nauw verbonden zijn en elkaar voortdurend beïnvloeden.
De ‘gekromde’ aard van deze relatie impliceerdemvolgens Mulisch een niet-lineaire, misschien zelfs deformerende perceptie van ruimte en tijd, waarbij innerlijke processen en de externe realiteit samenkomen en in wisselwerking treden. Zo zat het mythisch universum van Mulisch in elkaar. Hij tekende dat in een schema dat hij in 1954 uiteen liet zien in zijn essay Opweg naar de mythe. Dit essay was in feite te tekst van een lezing die hij in totaal vijf keer heeft gehouden, en voortdurend bijwerkte en verbeterde. Zelfs nog in 1994, toen deze tekst voor het eerst in druk verscheen in de bundel Twee opgravingen.
Mulisch had deze tekst eerder al willen opnemen in zijn boek Voer voor psychologen (1961), maar vond het betoog destijds nog niet rijp voor publicatie.Hij had het zorgvuldig bewaard in een map met het opschrift De zeven schriften van de vogelverschrikker, waarbij ‘de vogelverschrikker’ verwijst naar Archibald Strohalm, die – zoals beschreven in de gelijknamige roman – zeven filosofische openbaringen en visioenen het licht had willen laten zien. Deze openbaringen verwezen op hun beurt weer naar de- zoals Mulisch hetzelf omschreef: ‘hectische rijkelijk psychotische ideeëncataract, die mij in 1949 was overvallen’.
Wat een mooi woord, ‘ideeëncataract’! Ik heb het even opgezocht. Het blijkt een metaforische term te zijn die wordt gebruikt om een overweldigende stroom van ideeën aan te geven. Net zoals een ‘cataract’ een overmatige opeenhoping van vocht in het oog veroorzaakt en het zicht daardoor vertroebelt, zo kan een ‘ideeëncataract’ het denkproces verstoren door een overvloed aan ideeën die plotseling en chaotisch opkomen. Soms is het moeilijk om daarin afzonderlijke ideeën te onderscheiden, omdat er voortdurend nieuwe ideeën naar voren komen.
Dit proces kan zowel inspirerend als uitdagend zijn, afhankelijk van hoe goed iemand om kan gaan met deze overvloed aan gedachten. Zo’n plotselinge doorbraak van ideeën zou je ook gewoon ‘een psychose’ kunnen noemen. Maar Mulisch hield niet zo van die term, zeker als het over zijn eigen geestelijke toestand ging waarin hij 1949 was beland. Hij noemde het liever ‘een filosofisch visioen’ en verwerkte het in de stroom van ideeën die een romanpersonage kon overvallen, zoals bijvoorbeeld de figuur Archibald Strohalm.
Het idee van de ‘gekromde psyche-fysische ruimte’, dat hij in zijn lezing in 1954 introduceerde, suggereert dus een dieper doorgronden van de menselijke ervaring. Dit soort schimmige begrippen in het grensgebied van osychologie en natuurkunde zijn typerend voor Mulisch’ filosofische en literaire verkenningen van de menselijke conditie en de ware aard van de werkelijkheid. Als hij daar over ging nadenken werden zij. gedacten er vaak niet helderder op. Hoe dan ook, zo zag het schema eruit dat hij in Opweg naar de mythe publiceerde, en zoals hij het tijdens zijn lezingen op een schoolbord had getekend.
En zo luidde de toelichting op het schema voor die : psycho-physische kosmos:
‘Het monstrum dat u hier ziet, heeft als vader een elektrische trillinsgketen. Bij G bevindt zich d krachtbron, bij a en D de polen, waartussen en spanning bestaat. De pool a is verdeeld in een aantal stukjes, die ‘bewustzijnen’ van de mensen voorstellen. Bij b bevinden zich de persoonlijke ‘onderbewustzijnen’, zoals Freud die heeft ontdekt. Voorbij de individuele grens l komt alles samen in het collectief onbewuste c, waar Jung het zijne over heeft gezegd. Hier – en niet in b – bevindt zich alles wat geprojecteerd kan worden tot goden. Hiermee ga ik dus verder dan Jung; hij vat het collectieve onbewuste op als ‘mogelijkheid’ , als ‘collectief erfgoed van d ervaringen’, terwijl ik het een aanzienlijk werkelijker karakter verleen. a, b en c voor men het psychose deel van de wereld. D is de natuur, waarvan de menselijke lichamen deel uitmaken. Via F en E ontspringt het materiële aan de dezelfde krachtbron G als het geestelijke cda. Men kan dit schema beschouwen als de uitdrukking van de gekromde psyche-fysische ruimte. De krachtbron G zelf is materieel noch geestelijk, maar nu juist de bron waaraan de geest en materie ontspringen. ‘
Ik heb deze toelichting drie keer moeten overlezen voordat ik het begreep, of beter gezegd, dacht dat ik het begreep. Als ik heel eerlijk ben, begrijp ik er nog altijd niks van. Misschien begrijp ik ook niks van de wereld, en zeker niet hoe hij in elkaar zit in relatie tot mijn eigen bewustzijn. In feite ervaren we de wereld nog altijd zoals dat al duizenden jaren is gedaan. Same as it ever was... en toch is er iets veranderd, iets ongrijpbaars dat niet in natuurkundige of psychologische termen te vatten is.
Om enigszins grip te krijgen op dat wonderlijke transformatieproces in het bewustzijn zou een fenomenologische benadering nodig zijn. Een fenomenologie van veranderende tijd-ruimte-bewustzijn. Wat we nodig hebben is een nieuwe poëtica van de ruimte. Er zouden dichters moeten opstaan om ons te leren zien wat er eigenlijk aan de hand is, of beter gezegd: wat er fundamenteel veranderd is. We hebben nieuwe metaforen nodig in de taal om het veranderende amalgaam van ruimte en tijd te kunnen doorgronden.
De taal zelf zit ons daarbij in de weg. Alle structuren van de taal zijn immers gebaseerd op de aloude opvatting, waarin de tijd los staat van de ruimte. Zelfs ons geheugen is afzonderlijk op plaats en op tijd geordend. Alleen in de droom lijken ruimte en tijd ineen te gaan vloeien. Het onbewuste kent geen tijd, maar slechts een vreemde, tijdloze ruimte, waarin alles met alles kan samenhangen, zonder dat je je hoeft te verplaatsen met een fiets, per auto of raket.
Gisteren heb me proberen voor te stellen hoe je de wereld ook anders zou kunnen zien. Er moet – zo dacht ik bij mezelf – een andere manier van kijken zijn, gebaseerd op een andere geometrie. Anders in ieder geval dan de bol, de kubus, het vierkant en de cirkel. Je zou een nieuw gezichtspunt moeten kiezen. Niet van binnenuit. Niet van buitenaf. Maar vanuit beide tegelijk: inside en outside tegelijk. Kan dat? Jazeker. Volgens de Tao kan dat. Al is er dan – dat moet ik er helaas meteen aan toevoegen – geen Tao meer aan vast te knopen. Inside is outside is inside... en dat alles in een oneindig spiegeluniversum. Hoe moet ik me dat voorstellen in ruimte en tijd?
Om te beginnen teken ik een opgeblazen ballon, waarop allemaal ballonnetjes staan afgebeeld, die tegelijk – ieder op zich – ook weer een grote ballon zijn die wordt opgeblazen. Daarna teken ik een spiegelkabinet dat bestaat uit een kamer met zes grote spiegelvlakken: vloer, plafond en alle vier de wanden. Het spiegelkabinet en de ballon (met de ballonnen op de ballon) zijn beelden van dezelfde ruimte. In uiterlijk verschillend, maar in wezen identiek. Dat wil zeggen: ze verwijzen naar hetzelfde. De zichzelf opblazende uitgestrektheid van de tijd-ruimte, waar alles deel van uitmaakt, waar ook ikzelf deel van uitmaak. Dat wil zeggen: in het midden daarvan.
Maar wat is het midden? Het midden is gewoon het midden, of is er soms een ander midden? Wanneer de waarnemer in het midden staat, zo bedacht ik, dan ziet hij zichzelf eindeloos herhaald in eindeloos veel kamers (c.q ballonnen). Het centrum is overal en nergens tegelijk, binnen en altijd ook weer buiten. Stel dat de waarnemer, die in het midden staat, niet de echte waarnemer is, maar een kopie, dat wil zeggen, een spiegelbeeld van zichzelf. Waar staat dan de echte waarnemer? Waar is het echte midden? Bestaat dat midden wel? Of is alles een spiegelbeeld van alles? Is misschien zelfs het spiegelbeeld van een spiegelbeeld van een spiegelbeeld…? (Bent u er nog? )
Tenslotte teken ik een contourlijn van mijn eigen gezicht: nek, achterhoofd, kruin, voorhoofd, neus, bovenlip, mond kin en hals. Zo krijg ik twee losse uiteinden van de lijn: één bij nek, waar ik begonnen ben, en het tweede bij de hals, waar ik ben gestopt. Vervolgens verbind ik die twee losse uiteinden met elkaar, maar niet door een rechte verbindingslijn te trekken, maar door de lijn weer naar binnen te krommen, in de holte van het hoofd en daar weer eenzelfde contourlijn te tekenen.
Deze gelijkvormige ‘binnen-contourlijn’ van het hoofd verbind ik vervolgens met het uiteinde, waar ik begonnen ben: de nek van de eerste contourlijn. Zo ontstaat een hoofd in een hoofd, een soort ‘binnenhoofd’, dat onlosmakelijk (als een soort concentrische, Siamese tweeling) verbonden is met het ‘buitenhoofd’.
Die twee hoofden hebben een eigenaardige topografie. De vertrouwde scheidslijnen tussen binnen en buiten gaan immers voor dit rare ‘dubbelhoofd’ niet meer op. Vanuit het ‘buiten’ van het grote ‘buitenhoofd’ kun je nu zomaar – zonder een lijn te passeren – overgaan naar het ‘binnen’ van het kleine ‘binnenhoofd’. Tegelijk valt het ‘buiten’ van het kleine ‘binnenhoofd’ precies samen met het ‘binnen’ van het grote ‘buitenhoofd’.
Zo is er een soort dwarsdoorsnede ontstaan van een vierdimensionale ‘binnen-buiten-ruimte’. Binnen keert zich om in buiten en omgekeerd. Zoals bij de beroemde Möbiusring, maar nu in een andere dimensie. Tijd en ruimte vloeien ineen en keren zich om in een splitsing. Of in de woorden van Louis Borges:
‘In de tuin van de zich splitsende paden is de ruimte een aanhangwagen van de tijd.’
Ik stel me zo voor, dat ook de taoïstische kosmologie gebaseerd is op een dergelijke topologie. In het taoïsme wordt dit in mythische termen verwoord. Het is niet ondenkbaar dat deze topologie verwantschap heeft met de topologie die in de hedendaagse astrofysica wordt vermoed. Maar topologie is tegenwoordig wel de centrale wetenschap van het universum aan het worden, zo heb ik inmiddels begrepen. Tenminste, vorzover ik er iets van begrijp.
Maar er is nog iets. Alles wat in de klassieke wetenschap telkens weer buiten beeld valt, komt in de wetenschap van de levende systemen direct binnen het blikveld te liggen, dat wil zeggen: in de beweging, het onverwachte, het onvoorspelbare of de complete omslag van een ogenschijnlijk stabiele toestand. Vanuit die optiek behoren het gespletene, het ongedetermineerde, het vage en onbenoembare en zelfs het anti-logische bij uitstek bij het menselijk bestaan.
Een mens is geen dier dat begiftigd is met de ratio, maar een uiterst complex, levend systeem dat volgens de wetten van een – per definitie – onnavolgbare logica aan voortdurende verandering onderhevig is. Er is geen binnen. Er is geen buiten. En daartussenin – in het midden- is er al helemaal niets. En toch is er alles tegelijk, zelfs als er niets is. Ra, ra, hoe kan dat?
En nu hou ik op. De psycho-fysische kosmos van Mulisch is hier niets bij. U bekijkt het maar. Nondeju, komt hier dan nooit een eind aan?