Het zinledige van de wereld
‘Een oneindige ruimte van talloze stralende bollen rond elk waarvan ongeveer een dozijn kleinere bollen cirkelt die, van binnen heet, met een gestolde, koude korst bedekt zijn, waarop een schimmellaag levende en kennende wezens heeft voortgebracht.’
Als je van deze gedachte van Schopenhauer niet somber wordt, dan zou op zijn minst de angst om zich heen moeten grijpen. Dat was ook de verbijstering van Pascal, de angst voor een leeg heelal waarin alles wegsterft in het niets, zodat ooit zelfs de laatste echo van elk bezield leven, ja zelfs van God, verstilt in de ultieme stilte. Misschien is het heelal wel een echolalie in een litanie van betekenisloze woorden. Zoals bij het woord ‘roos’ van Gertrude Stein geldt bij elk woord telkens weer de mantra: ‘Een woord, is een woord, is een woord. De betekenis vervaagt tot pure klank. En die leegte van de taal blijft altijd bestaan, ook als je er uiteindelijk het zwijgen toe doet en zo de ultieme duisternis van het niets wilt binnengaan. Maar hoe is de taal ooit kunnen ontstaan?
In 1988 las ik het boek Een wijsgeer in het Oosten van Frits Staal (1930-2012) Twee jaar eerder las ik zijn bundel Over zin en onzin, in filosofie, religie en wetenschap (1986). Eind jaren zestig heb ik bij hem nog colleges gevolgd, toen ik Nederlands studeerde aan de UVA. Staal werd gepasseerd door Simon Dik toen in 1967 de leerstoel vrijkwam voor algemene taalwetenschap. Hij is toen naar het Oosten vertrokken en ging de Vedische rituelen bestuderen. In die oeroude rituelen dacht hij de oorsprong van de taal te kunnen ontdekken. Het was een opwindende tijd. De theorieën van Chomsky drongen de taalwetenschap binnen. Iedereen sprak over de transformationeel-generatieve grammatica.
Taalkunde raakte opeens in de mode. Men droomde van een soort universele structuur van de taal, die het brein verankerd zou liggen, en dacht weldra het raadsel te kunnen ontcijferen hoe elk mensenkind in zeer korte tijd – out of the blue – zich de uiterst complexe structuur van een taal kon eigen maken. ‘Elke baby is ene genie,’ zei Harry Mulisch, ‘wat niet verwonderlijk is, want het hoofd van en baby is relatief veel groter dan het hoofd van ene volwassen mens’. Bij en baby is het hoofd eendere, bij een volwassene een achtste van zijn lengte. Naarmate wij opgroeien worden we dus relatief steeds dommer, totdat we alleen nog wat kunnen reutelen op ons sterfbed.
Maar nogmaals, hoe ontstaat ons wonderbaarlijke vermogen van de taal. Nog altijd heb het leerboek van Klooster & Kraak (Syntaxis, 1968) in mijn boekenkast staan met allerlei boomstructuren voor het genereren van zinnen. Kraak kon wat je noemt kraakhelder doceren. Hij bleef soms wel een uur napraten na afloop van een college en sprak dan over alles wat hem interesseerde. Ik ontwikkelde in die tijd een merkwaardige hobby: ik begon zinnen te verzamelen. Openingszinnen en slotzinnen van romans bijvoorbeeld. Ik ging wonen in een universum van taal.
Ik heb groot respect gehad voor Frits Staal, maar hij bleef voor mij een positivist ondanks alle wijsheid die hij in het Oosten had gedaan. Er zijn dingen waar de ratio niet bij kan, laat staan de taal. Sinds we de ratio heilig hebben verklaard, zijn we alles aan het vermengen: logica en symboliek, getallen en metaforen, waarheden en wijsheden. Het is allemaal één pot nat geworden sinds we ons gebrekkige kippenverstand voor een mega-computer aanzien, die het ultieme geheim van mens en kosmos ooit nog wel eens zal gaan kraken. We zullen dat geheim niet kraken, nooit, never… En zolang we dat maar voor ogen houden, ben ik optimistisch.
Dat is dan wel een ander optimisme dan dat van Frits Staal. Het is een optimisme dat zich beroept op wijsheid en niet op kennis, techniek of wetenschap. Het is een kwestie van balans. Ik vind dat Staal te ver doorslaat met zijn vertrouwen in de vorderingen van techniek en wetenschap. Ik zal niet betwisten dat wetenschap en techniek de mens ver hebben gebracht en wellicht ook zullen kunnen behouden voor grote calamiteiten. Daarnaast ben ik ook geen doemdenker die beweert dat de mensheid ooit nog eens door de techniek ten gronde zal gaan (klimaat, milieu, de kernbom van Poetin). Maar ik denk wel dat Staal zich doelbewust wat defensief opstelde tegenover al die irrationele zwevers die vanuit het verre oosten alleen maar spirituele wijsheden willen importeren.
Staal heeft schitterende verbanden gelegd tussen het westerse positivisme en andere vormen van kennisverwerving in de oosterse denktradities. Dat zijn verbanden op basis van basale structuren in het denken, verbanden die in de grammatica en logica verankerd liggen. In die zin heeft Staal mij de ogen geopend voor een een kijk op Oosten. Niet als iets exotisch waar je in weg kunt vluchten, maar als iets dat heel nabij is en waar je veel van kunt leren, maar dan alleen door je eigen cultuur niet te veronachtzamen.
Laatst sprak ik iemand die zich verdiept heeft in het taoïsme en het zenboeddhisme. Hij vertelde me dat veel Japanners tegenwoordig gefascineerd zijn door het christendom. Ze zien het als iets exotisch, als een diepe wijsheid die het Westen heeft voortgebracht en die in veel opzichten superieur is aan oosterse religies en denkwijzen. Omgekeerd schieten heel wat Europeanen door in een ademloze bewondering als ze een paar taoïstische teksten lezen. Staal was daar kennelijk beducht voor. Hij zag de kitsch van de Oosterse Renaissance, die Han Fortmann als een soort spirituele ‘doorstart’ van het christendom in het Westen wilde introduceren. Dat gelijknamig boekje werd begin jaren zeventig een bestseller in het snel seculariserende Nederland. Een wegkwijnend christendom kon immers wel wat modieuze spiritualiteit uit het Oosten gebruiken.
In die zin heb ik niets met oosterse spiritualiteit. Ik heb alleen het land aan mensen die altijd maar weer op de religie afgeven. Ze hebben het dan over niet meer over een God, maar over een godje of godjeswaan. Ik denk dat dit een typisch Nederlands reflex-denken is, waar we weinig mee opschieten. Frits Staal leeft inmiddels niet meer, maar ik denk dat hij zich aan dit soort onzin zou bezondigen. Staal wist als geen ander wat mystiek is en heeft die duistere praktijk van de geest met rationele middelen willen verhelderen. Hij wilde weten hoever de ratio reikt in het domein van het onbenoembare. Net zoals Wittgenstein donders goed wist dat je moet zwijgen over dingen waar je niet over kunt spreken, maar dat juist die onbespreekbare dingen telkens weer om aandacht vragen.
Soms denk ik dat het leven zinloos is. Of beter gezegd: het leven heeft geen andere betekenis dan zichzelf. Wie een grote mierenhoop ziet kan zich niet aan de indruk onttrekken, dat al dit gekrioel uiteindelijke geen doel heeft. Elke mier is met iets bezig, maar de activiteit van alle mieren tezamen leidt nergens toe. Een mierenhoop meer of minder, wat doet het er toe, om van één enkele mier maar te zwijgen. Kijk naar een druk verkeersplein in de vrijdagmiddagspits. Elke bestuurder heeft zijn eigen agenda. Sommige hebben er zelfs twee. Maar al die agenda’s tezamen dienen geen enkel doel. Het is één groot gekrioel van gefragmenteerde nutteloosheid. Om moedeloos van te worden.
Taal is een oneindige verzameling van losse woordjes in steeds wisselende samenstellingen. Die wisselende samenstellingen noemen wij ‘zinnen’. Wie een zin uitspreekt, doet een uiting. Hij doet iets met de taal. Hij stelt iets vast, raadt iets aan, veronderstelt iets of beveelt iets. Kortom, hij doet iets en al doende legt hij een nieuw verband tussen de woorden. Dat verband wordt telkens weer gelegd in een specifieke situatie in het hier en nu. Die nieuwe uiting in de taal bedient zich ook telkens weer van de taal zelf. Dat wil zeggen van reeds bestaande verbintenissen tussen betekenis en klank, die met elkaar verbonden zijn in een uitgebreid gestuctureerd veld van regels. Het denken vindt altijd plaats in een wereld van talloze reeds eerder uitgesproken gedachten. Een gedachte op zich zelf heeft geen binnenkant. Een gedachte bestaat niet buiten de wereld van bestaande gedachten. En een gedachte bestaat niet buiten de woorden.
Waarheid is een product van de taal. Als de wereld (lees: taal, c.q. logica) helder is – of op zijn minst helder kan zijn – waarom dient die helderheid zich dan niet onmiddellijk aan als ik nadenk? Denken is het vermijden van omwegen die in de taal zelf zitten ingebakken. Een kloppende redenering is de kortste verbinding tussen twee punten. Ons verstand heeft de neiging om altijd de kortste weg te kiezen, want die weg is ook de makkelijkste. Maar de weg, die het allerkortst is, is tegelijk ook het allermoeilijkst. Die allerkortste weg zie je nooit meteen. Daarvoor moet je meestal grote moeite doen. Daarvoor moet je heel diep nadenken.
Hoe komt dat toch? Zitten en soms witte plekken in de taal, plekken waar je met het denken – dat per definitie van taal afhankelijk is – niet bij kan of moeilijk bij kan, zoals vroeger de witte plekken op de kaart van Afrika? Zijn er plekken waar je in gedachten nooit bij kan? Zoals je ook jeuk kunt hebben op een plek waar je niet kunt krabben? Ook de logica is van taal afhankelijk, of het nu een gesproken taal is of een formele taal. Grammatica of wiskunde, het is allemaal één pot nat. Kies een andere taal, dan krijg je een andere logica. Maar is er dan helemaal niets waarnaar een gedachte in wezen verwijst? Is er dan niets wat buiten de taal zelf bestaat? Met andere woorden: heeft het gekrioel van de mieren een zin of betekenis die buiten het gekrioel van de mieren ligt?
Neem nou zoiets geks als religie. Wat blijft er over van de religie, als je de taal weghaalt? Is er bijvoorbeeld een religie mogelijk zonder heilig boek? Ik denk van wel. Maar is er ook een religie mogelijk waarin niets wordt gezegd? Ook dat is mogelijk, lijkt mij. Is er een religie mogelijk, waarin niets wordt gedacht? Zelfs dat moet kunnen, kijk maar neer de mystiek. Maar wat blijft er dan nog over zonder gedachten? Niet veel. Wat blijft er over zonder woorden? Niets. Wat is dat dan, dat niets? Dat niets is niets. Maar dat is dan toch een rondtollend woordenspel? Niets, dat niets is, is tegelijk weer iets. Als -A = -A, dan is de –A links van = een andere –A dan de –A rechts van =. Door de taal kruipt er altijd weer iets in het niets naar binnen toe. Als de taal stopt, dan blijft er niets over. Maar hoe kan dan dat niets, dat overblijft, niets zijn, als er niets meer is om dat niets te kunnen zijn?
Frits Staal heeft diep nagedacht over wat taal in wezen is. Zelfs over de vraag waar de taal vandaan komt. Hoe is de taal ontstaan? Volgens hem uit het ritueel. Uit een zinloze en telkens weer herhaalde handeling of mantra, die uiteindelijk betekenis is gaan krijgen. Betekenis is iets wat ooit zo naar binnen is geslopen. En sindsdien zijn we met zijn allen gaan denken dat de betekenis in de taal zelf ook zo iets als ‘betekenis’ heeft. Dat er buiten de taal iets anders bestaat, dat de taal zelf als een effect teweeg brengt. Dat er zoiets bestaat als een uiteindelijke ‘zin van de dingen’, een uiteindelijke ‘zin van het bestaan’, dat er iets is – of zou kunnen zijn – dat ontsnapt aan de ultieme zinloosheid, waaruit alle de taal is voortgekomen. Frits Staal heeft ooit een essay geschreven De zinloosheid van het ritueel dat hij besloot met de volgende woorden:
‘Een laatste alinea en een laatste troost. Er zijn ongetwijfeld lezers die geschokt, boos of ontmoedigd raken bij het idee dat het ritueel (om van religie en zelfs van taal maar niet te spreken) niet alleen ingewikkeld, maar ook zinloos zou zijn. Ik geef er de voorkeur aan dat een ding – en ook een mens – zichzelf is en niet naar iets of iemand anders verwijst. Hoe weten wij dat het leven zelf niet zinloos is? Van buitenaf bezien lijkt het leven van een mier inderdaad zinloos – een gedachte die al bij koning Salomo moet zijn opgekomen (Spreuken 1:6). De mieren en wij zijn daar zeker niet minder om.’