De onverschillige onmetelijkheid
Het probleem van het bewustzijn (juister: van de bewustwording) doet zich eerst dan aan ons voor, wanneer wij beginnen te begrijpen, in hoeverre wij het kunnen missen: en aan het begin van dit begrip plaatst ons thans fysiologie en dierkunde (die dus twee eeuwen nodig gehad hebben om de vooruit ijlende argwaan van Leibniz in te halen). Wij zouden immers kunnen denken, voelen, willen, ons herinneren, wij zouden eveneens kunnen ‘handelen’ in iedere betekenis van het woord: en toch zou dat alles ons niet ‘bewust hoeven te worden’.
Het hele leven zou mogelijk zijn, zonder dat het zich zelf als het ware in de spiegel zou zien: zoals immers metterdaad ook thans nog bij ons verreweg het grootste deel van dit leven zich zonder deze weerspiegeling afspeelt – en wel evenzeer van ons denkende, voelende, willende leven, hoe beledigend dit een oudere filosoof ook in de oren mag klinken. Waartoe eigenlijk bewustzijn, als het in hoofdzaak overbodig is?
Dat schreef Nietzsche in zijn boek De vrolijke wetenschap (1882). Wat hij hier ten aanzien van het menselijk bewustzijn te melden heeft, is wat veel mensen tegenwoordig deepdown ook denken, maar wat weinigen als waarheid onder ogen durven zien. De mens is een dier dat met bewustzijn is toegerust, maar die extra ballast is in feite overbodig. Het organisme zou heel goed zonder kunnen. Sterker nog, het bewustzijn geeft ons alleen maar akelige inzichten. Het maakt ons bewust van het feit dat we sterfelijk zijn.
Voor het goede leven in het hier en nu is zo’n bewustwording van de eindigheid van het bestaan helemaal niet nodig. Het is zelfs een hinderpaal voor geluk of enige andere vorm van psychisch welbevinden. Voor het ware geluk is het bewustzijn dan ook eerder een obstakel dan een voorwaarde. Bewustzijn is in feite een ontsporing van de natuur. Alle andere dieren zijn beter toegerust dan de mens. Zij leven in een tijdloos hier en nu. Een gelukzalige toestand die de mens pas bereikt als hij dement of psychotisch wordt. Maar een normaal en gezond bewustzijn is beslist geen geen pretje. Integendeel, bewustzijn doet pijn.
Het is de verdienste van mensen als Nietzsche en Freud dat zij deze waarheid aan het licht hebben gebracht. De mens kan per definitie nooit gelukkig worden. Een vervulling van het menselijk bestaan is op aarde niet mogelijk. De grote stichters van wereldreligies waren daar ook al achter gekomen, maar sinds we God dood hebben verklaard is elke uitweg uit dit tranendal voorgoed versperd. We zullen het in het hier en nu moeten doen. Recht op in de wind, tegen beter weten in. Dat wil zeggen: wetend dat het allemaal nooit goed komt en op niets uitloopt. Het bestaan loopt dood.
Er is geen vervolg in en hiernamaals en door de bewustwording van die keiharde waarheid dooft elke warme kachel voor de ziel. We leven als een nutteloze cluster van atomen in een leeg en oneindig universum. Elke transcendente fundering van waarheid of waarden verliest zijn grond. Elk woord valt uiteindelijk terug op zichzelf en onder het oppervlak van dit extreem relativisme schitteren nog altijd de woorden van Nietzsche: ‘Niets is waar, alles is geoorloofd.’
Maar is dat ook zo? Freud heeft zich altijd verbaasd over de strengheid van het geweten met al zijn verwoestende werkingen voor de menselijke geest. Hij heeft dit fenomeen willen verklaren vanuit een verinnerlijking van primitieve verbodsbepalingen. Maar is dit ingeboren gevoel voor goed en kwaad alleen op deze manier te duiden? Wordt het natuurlijk besef van van moraal en ethiek verklaarbaar door het te reduceren tot een causale keten van biologische omstandigheden? Waarom is de mens met twee overbodige eigenschappen belast: het bewustzijn en het geweten? Beiden dragen niet bij aan zijn gemoedsrust.
De diverse redenen om hulp te zoeken bij een psychiater hebben één ding gemeen: een mens kan het zelf niet af en wordt gekweld door interne krachten die contraproductief zijn. De beste therapie die een psychiater kan toedienen, is het bewustzijn tijdelijk uitschakelen. Veel psychofarmaca zijn ook daarop gericht. Hun werking is niet anders dan een tijdelijke of gedeeltelijke vorm van narcose, een onderdrukking van een teveel aan bewustzijn dat het functioneren van het organisme belemmert.
In de pre-moderne tijd was de mens ingebed in een natuurlijke orde. Plato dacht aan een Idee van het hoogste goed dat aan het universum voorafgaat. De theïstische godsdiensten hebben God als hoogste goed voorondersteld, ondanks alle probleem die dat met zich meebracht om de zin van het kwaad te duiden. De Romantiek zag de Natuur als een organisch universum dat een onbekende bestemming had in een verre toekomst, waarbij aan de mens als hoogste organisme mogelijk nog een bijzondere plaats was toebedeeld.
Maar de moderne tijd breekt uiteindelijk met deze harmoniegedachte. De mens is nu geheel verantwoordelijk geworden voor zijn eigen doen en laten. De bodem is weggevallen onder de traditionele ethiek die zich uitsprak over de natuurlijke orde en de vraag wat de juiste manier van leven is. Ook in ethisch opzicht zijn we schipbreukelingen op de golven van een onmetelijke zee.
Zo rond mijn achttiende jaar werd ik mij vrij plotseling van deze problematiek bewust. Ik las in die tijd Dostojewski, Nietzsche en Camus en ik begon te twijfelen aan alles, zelfs aan mezelf. Beroofd van mijn herkomst en zonder hoop op een beloofd land, voelde ik mij een vreemdeling in mijn eigen bestaan. De onmetelijke onverschilligheid van de wereld boezemde mij angst in.
De grote psychische verwarring, die deze plotselinge bewustwording teweeg bracht, zette mijn wereld op zijn kop. Ik zocht naar een laatste strohalm van menselijke waardigheid in een nihilistisch universum. Niet beseffend dat zelfs – of beter nog – dat júist in die ultieme vertwijfeling de kern van de menselijke waardigheid te ontdekken valt.
De laatste dagen ben ik onder de indruk geraakt van het boek Bronnen van het zelf (1989) van de Canadese filosoof Charles Taylor. Hierin onderzoekt Taylor de bronnen van onze identiteit. Hij traceert de ontwikkeling van het moderne zelf vanuit de middeleeuwen tot aan de hedendaagse tijd en analyseert hoe onze opvattingen over het zelf en onze identiteit in al die eeuwen veranderd zijn.
Taylor bekritiseert het moderne idee van het zelf als een autonoom individu, dat losstaat van zijn sociale en historische context. Hij pleit hij voor een herwaardering van de waarde van gemeenschappen en tradities in het vormgeven van onze identiteit. Bovendien benadrukt hij het belang van het erkennen van de verschillen in identiteit binnen onze samenleving.
Al lezend in dit boek viel ik soms van de ene verbazing in de andere. De dingen lopen zoals ze lopen, maar achteraf vind ik het jammer dat ik in mijn late pubertijd niet zo’n boek kon vinden als Taylor heeft geschreven. Hij schrijft bijvoorbeeld het volgende.
‘Wat valt er te zeggen over de andere hierboven vermelde visie, die onze waardigheid ziet als de moed en de luciditeit van onze houding tegenover een zinloos universum? Ik poneer de stelling dat hier nog steeds iets soortgelijks in een cruciale zin functioneert.
Dat wil zeggen dat de mensen die deze visie onderschrijven, een besef hebben van de waardigheid van menselijke wezens, die juist bestaat uit hun vermogen om ongetroost en onbevreesd stand te houden tegenover de onverschillige onmetelijkheid van de wereld, om hun levensdoel te zoeken in inzicht in de wereld en op deze wijze hun eigen onbetekenende plaats en bestaan ver te overstijgen.
Pascal heeft dit al verwoord in het beeld van het denkende riet. De mens kan door het universum worden vernietigd, maar zijn grootheid in relatie tot het universum bestaat eruit dat hij niet onwetend ten onder gaat. Hier is iets wat onze eerbied wekt, en die eerbied geeft ons kracht. Of, als het ons niet lukt erdoor te worden bewogen, kunnen we deze opvatting van het goede onmogelijk aanvaarden.’