Het demonische bewustzijn
Het fenomeen ‘heks’ dook op in de marge van de Middeleeuwse maatschappij, in een tijd toen die samenleving met veel menselijke ellende werd geconfronteerd. Het was de tijd ook dat alchimisten op zoek gingen naar een elixer dat een lang leven zou kunnen garanderen en een onfeilbaar middel zou zijn tegen alle denkbare ziektes en pandemieën. Een soort super-vaccin dus. Bepaalde planten zouden ook kunnen bijdragen naar de zoektocht naar het absolute. Het was een tijd waarin complottheorieën welig tierden in Europa en heel wat vermeende heksen op de brandstapel belandden. Jelle Breuker, die een groot kenner was van het middeleeuwse Frankrijk, wees mij er ooit op dat de Franse universiteitsfarmacoloog en kenner van middeleeuwse planten, Michel Botineau, in zijn boek Les plantes du Jardin Médiéval beschreven heeft hoe heksen intensief gebruik maakten van plantenextracten. Heksen beschikten daardoor over buitengewone krachten die niet afkomstig leken van deze wereld.
Het is wonderlijk dat Johan Huizinga in zijn beroemde boek Herfsttij der Middeleeuwen (1919) geen expliciete aandacht heeft besteed aan het fenomeen van de hekserij dat juist in de vijftiende eeuw de kop opsteekt. Zelfs de figuur van Jeanne d’Arc, die in 1431 na een uitvoerig proces in Rouen als een heks werd verbrand, komt bij Huizinga nauwelijks voor, terwijl juist in die jaren dertig van de vijftiende eeuw de angstige ideeën over heksen voor het eerst massaal naar voren kwamen. Men kreeg het idee dat er binnen het christendom een geheime sekte zou bestaan. De duivel zou ondergronds aan het werk zijn en zich bedienen van obscure toverkrachten. Hoe moet je deze blinde vlek van een groot historicus verklaren? Ik denk dat het alles te maken heeft met een vraagstuk waar de moderne geschiedwetenschap moeite mee heeft. Waar ligt de grens tussen religie en godsdienstwaan in een historisch veranderend wereldbeeld?
De Maagd van Orléans hoorde stemmen in jaar hoofd, maar die waren in laatste instantie afkomstig van God, zo verklaarde zij. Toch ziet menig scepticus tegenwoordig in Jeanne d’Arc in eerste instantie toch vooral een wonderlijk product van bijgeloof, volksgeloof of volksverlakkerij, dat door een curieuze samenloop van historische omstandigheden de geschiedenis een beslissende wending heeft gegeven. Anderen daarentegen schorten het probleem van haar gekte nog even op en verklaren haar goddelijke hallucinaties door te beweren dat dit fenomeen een absoluut unicum vormt in de geschiedenis en elk begripsvermogen te boven gaat. Barbara Tuchman bijvoorbeeld – toch niet de eerste de beste – behoort tot deze categorie.
Huizinga heeft zich later opnieuw over het fenomeen Jeanne d’Arc gebogen. Zo schreef hij in 1925 in De Gids een uitgebreid artikel over haar, waarin hij beweert dat zij een unicum vormt, een soort exotische singulariteit in de geschiedenis, anders gezegd: een figuur die binnen de gangbare wetenschappelijke kaders niet te duiden valt en zeker niet binnen de psychiatrie. Aan het slot van dit artikel verontschuldigt Huizinga zich voor de omissie in zijn boek Herfsttij der Middeleeuwen. Dit historisch unicum zou zijn boek over de late Middeleeuwen geheel uit zijn verband hebben gerukt. Jeanne d’ Arc staat als fenomeen immers geheel op zichzelf. Haar eigen persoon treedt, zodra men haar geschiedenis aanraakt, volstrekt in het middelpunt.
Huizinga schreef zijn artikel na het zien de opvoering van Joan of Arc, het toneelstuk van Bernard Shaw. Deze ‘buitelaar aan de rekstok van zijn eigen vernuft’ zoals Huizinga Shaw typeert, had bovendien een lange inleiding geschreven, waarin hij de figuur van Jeanne d’Arc probeert te duiden. In de jaren na haar heiligverklaring in 1920 werd Jeanne d’Arc een geliefd personage in de literaire verbeelding. Er verscheen een lange reeks historische romans en ook toneelstukken, vaak zwaar geromantiseerd en met weinig aandacht voor de historische context. Jeanne d’Arc werd een ideaaltype, niet alleen voor het Franse nationalisme, maar ook voor het Rijke Roomse leven dat sinds het midden van de negentiende eeuw een bloeiperiode beleefde. Deze Roomse renaissance liep parallel met de herontdekking van de Middeleeuwen na een eclips van ruim vierhonderd jaar.
Toch blijft het mysterie van Jeanne d’Arc tot op de huidige dag bestaan. De wetenschap weet er geen raad mee. Was zij gek of geniaal? Alle vormen van religie hebben een pathologisch element, tenminste als we Freud mogen geloven, en veel hedendaagse psychiaters zeggen hem dat nog altijd na. Maar stel dat zoiets waar is, mag je dat inzicht van de menswetenschap dan ook zomaar toepassen op de religie als een historisch fenomeen? Hoe verhouden geloof en rede zich tot elkaar? Kun je met de rede het geloof verklaren, of is hier sprake van twee heel verschillende werelden? De religieuze openbaring heeft van oudsher veel van doen met de psychotische waan, maar is zij daarom per definitie onwaar?
Hoe verloopt zo’n proces van religieuze openbaring, waarbij de rede uitgeschakeld lijkt te worden? Eerst is sprake van een ervaring van het ‘gans andere’, het ’totaal vreemde’, de ‘overrompeling door de anomalie’, een ervaring die voortkomt uit de diepste spelonken van de emotionaliteit en het driftleven en zich vervolgens in het bewustzijn als een nieuwe – zich openbarende – werkelijkheid baan breekt. Openbaring is het beleven van een apodictische waarheid als ware het een existentiële evidentie. Zo hebben de profeten, godsdienststichters en godsdiensthervormers door de eeuwen heen het altijd ervaren. En zo hebben zij ook die geopenbaarde waarheid overgebracht aan een gemeenschap van gelovigen die die boodschap niet anders dan als een evidente waarheid konden ervaren.
In 1952 schreef Aldous Huxley het boek The Devils Of Loudun en in 1971 volgde de fascinerende verfilming The Devils van Ken Russell. Het verhaal is gebaseerd op historische gebeurtenissen die afspeelden in het plaatsje Loudun, nabij Poitou, op 18 augustus 1634. Urbain Grandier staat dan terecht omdat hij een heel nonnenklooster zou hebben behekst. Vooral de expliciete scènes van de orgieën in het klooster hebben ertoe geleid dat deze film inmiddels tot de klassiekers uit de filmgeschiedenis behoort. Mystieke extase en seksuele obsessie lagen nog heel dicht bij elkaar. De scène waarin Christus een non verkracht heeft destijds de censuur niet gehaald. The Devils of Loudun laat een indringend beeld zien van wat het geloof in heksen en demonen heeft betekend in het Europa van een paar eeuwen geleden. Hoe zit het eigenlijk met dat geloof in hekserij en de vervolging daarvan? Waarom heeft die razernij zo’n drie eeuwen lang kunnen voortbestaan? Welk wereldbeeld lag daaraan ten grondslag? Hebben heksen feitelijk bestaan, of is een feit een product van een wereldbeeld?
‘Een theorie die botst met de feiten hoeft niet onjuist te zijn. Het kan evengoed aan de onzuivere feiten liggen,’ zo schrijft Feyerabend in Tegen de methode (1975). Feiten zijn immers nooit objectieve gegevenheden, maar altijd verweven met een wereldbeeld of een theorie. Een treffend voorbeeld levert de geschiedenis van de hekserij van de 15de tot 17de eeuw. Je zou denken dat deze kwalijke vorm van bijgeloof destijds juist door het opkomende rationalisme is uitgebannen. Niets is minder waar. Hekserij bloeide juist op ondanks – en misschien zelfs dankzij – het opkomende rationalisme. Hoe is het anders te verklaren dat juist in de eeuwen, waarin de eerste vormen van moderne wetenschap ontstonden, het geloof in hekserij veel sterker was dan daarvoor?
Feyerabend wijdt in zijn boek Tegen de methode een lange voetnoot aan deze kwestie, die – als je er goed over nadenkt – wonderlijke kanten heeft. Hoe kon het gebeuren dat het geloof in hekserij juist in deze eeuwen zo’n hoge vlucht nam? Het bestaan van demonen, duivels en heksen was eigen aan een wereldbeeld dat op het punt stond weggevaagd te worden. Dat wereldbeeld was door toedoen van grote wijsgeren ontstaan. Reeds in de late oudheid had men erop gewezen dat er demonen bestonden. Augustinus en later Thomas van Aquino waren geheel overtuigd van het bestaan van duivelse invloeden. Demonen kunnen de geest van de mens in beslag nemen en de zijn handelen gaan beïnvloeden, zo luidde de redenering. Hoe konden deze grote denkers zo onnozel zijn om dat te denken?
De idee dat er demonen kunnen bestaan heeft alles te maken met de scheidslijnen die men hanteert tussen geest en materie, ziel en lichaam. De Oudheid en de Middeleeuwen kenden een ‘bezield wereldbeeld’. Plato zag de ziel van de mens nog intrinsiek verbonden met de ‘wereldziel’, wat dat dan ook wezen mocht. Eeuwige, abstracte eigenschappen van het universum werden volgens hem weerspiegeld in ziel die ze doorgeeft aan lichaam. Ook Aristoteles zag de ziel als transcendent, maar de ziel was volgens hem wel ontdaan van concrete en kenbare eigenschappen. De ziel werd voor hem minder een tussenwezen tussen het lichaam en het bovennatuurlijke, maar was verbonden met het lichaam zelf om daarmee iets hogers te bewerken. Aristoteles beschrijft de ziel in de wijze waarop ze in het lichaam bestaat.
Hoe dan ook, zowel Plato als Aristoteles zagen mens en universum als ‘bezield’ en niet als een zielloze uitgestrektheid van materie en energie. Het opkomend rationalisme van de vroegmoderne tijd daarentegen bood steeds meer ruimte voor de gedachte dat het heelal mogelijk geen ‘bezieling’ had. Wat men voor ‘bezieling’ had aangezien werd steeds meer in termen van specifieke natuurkrachten gedefinieerd. Misschien was het wel de diepe angst voor het verdwijnen van de ‘bezieling’ die zijn keerzijde kende in het magisch geloof in hekserij. In de hedendaagse psychologie zou je zo’n proces een vorm van projectieve identificatie noemen. De angst om iets te verliezen slaat om in de projectie van het verloren gewaande in de als ‘behekst’ verketterde medemens die er kwade dingen mee kan doen. Geloof in demonen en heksen zijn vanuit die optiek bezien symptomen van angst die samengaan met een (te snel) verdwijnend wereldbeeld.
Juist in de vijftiende en zestiende eeuw vond er een radicale wijziging plaats van het wereldbeeld. Het Aristotelische-Ptolemeïsche wereldstelsel met zijn onbeweeglijke en centraal geplaatste aarde en een even onbeweeglijke buitenste sfeer, waarin beweging en rust nauwkeurig waren gedefinieerd, was nauw verbonden met en hiërarchisch geordende samenleving en een vorm van symbolisch denken. Er bestond nog geen wezenlijk verschil tussen de merktekens die God op de aarde had geplaatst en de tekens die in de bijbel of in de teksten uit de Oudheid waren te vinden. Overal was sprake van één spel, dat van het teken en zijn gelijkenis. De taal van de hemel en die van de aarde doorkruisten elkaar voortdurend.
Kortom, de natuur was nog geschreven in de taal van God en niet in die van de wiskunde. Deze vertrouwde en symbolisch geordende wereld werd weggevaagd door de voorstelling van een oneindige wereldruimte zonder vast punt, waarin alles op zijn eigen wijze in beweging verkeert en waarin elke hiërarchische ordening verdwenen is. Het fenomeen hekserij verdwijnt zodra men het met denken en waarnemen te lijf gaat, maar vreemd genoeg stak het juist de kop op toen het rationele denken een aanvang nam. Hoe is deze tegenstrijdigheid te verklaren? Hoe kan het dat gedachten over het bestaan van heksen pas in de late 17de eeuw gaan verdwijnen. Het was de Nederlandse predikant Balthasar Bekker die in 1693 met zijn boek Betoverde Weereld definitief een einde wist te maken aan de eeuwenlange misvatting dat er zoiets als heksen en demonen konden bestaan.
De heksenvervolgingen hadden in de drie eeuwen daarvoor overal in Europa onnoemlijk veel slachtoffers geëist. Juist in de late Middeleeuwen stak de paranoia overal de kop op. Historici hebben de overgang van de Middeleeuwen naar de moderne tijd vaak opgevat als een overgang van ‘symbool’ naar ‘ratio’. In de late middeleeuwen gloeide het oude denken nog één keer op tijdens de eerste tekenen van vernieuwing. De ‘Herfsttij der Middeleeuwen’, zoals Huizinga die beschreven heeft, is het verhaal van een ontluikende moderniteit in de herfsttooi van verdwijnende beschavingsvormen. Hekserij zou een smeulend restant zijn van een voorbije wereld. Maar dat proces van nasmeulen zou nog wel drie eeuwen in alle hevigheid doorgaan.
Heksen waren leden van die satanische sekten. Zij hadden hadden hun ziel aan de duivel geschonken en waren bezig om met duistere praktijken de samenleving als geheel naar de verdommenis te helpen. Om dat te voorkomen dienden heksen dan ook systematisch te worden opgespoord en uitgeroeid. Dat gebeurde overigens met de meest wrede middelen in openbare terechtstellingen, waarbij het voyeurisme van de vervolgers in perversiteit niet onder deed voor seksuele obsessies waarvan de heksen vaak werden beticht.
In 1486 verscheen het Malleus Maleficarum, geschreven door de Dominicaanse prior Heinrich Kramer. Dit boek werd gebruikt bij de ondervraging en berechting van heksen en ketters en leidde tot een ware heksenjacht in Europa. Allerlei netelige kwesties kwamen hierin uitvoerig aan de orde. De vraag bijvoorbeeld of kwade geesten ook nageslacht kunnen verwekken of dat ze daartoe het mannelijk zaad moeten gebruiken. Deze kwestie, die ook al door Thomas van Aquino werd behandeld, is volgens Feyerabend zo’n typisch schijnprobleem, dat het middeleeuwse denken lang in zijn greep heeft gehouden. Vanaf 1520 zakte de belangstelling voor dit Malleus Maleficorum dat ook wel de ‘Heksenhamer’ werd genoemd, en werd het boek gedurende een halve eeuw niet herdrukt.
Maar dit handboek voor vervolging beleefde opnieuw gouden tijden, toen de heksenjacht tussen 1580 en 1650 ongekende hoogtepunten bereikte. Hoe kon het zo dat het geloof in hekserij zo wijd verspreid raakte. Het kan niet anders, dat er meer in het spel was. Het zich aandienen van dit fenomeen toonde aan dat het oude wereldbeeld zich niet zonder slag of stoot gewonnen gaf. Op allerlei gebieden kwamen zeer uiteenlopende duistere verschijnselen voor, die stuk voor stuk wezen op intelligente invloeden van niet fysieke aard. Dit intellectuele inzicht stoelde op zeer indrukwekkende gegevens en mondde uit in de opvatting dat er sprake was van een grootscheepse oorlog tussen enerzijds heksen en demonen en anderzijds het menselijk ras.
Feyerabend wijst erop dat het opkomend rationalisme machteloos stond tegenover de heksenjacht. Om deze collectieve waanzin te beëindigen moest eerst een ingrijpende bewustzijnsverandering optreden. Er moest een soort ‘tegen-geloof’ worden gepredikt en dit alternatieve geloof moest men naar voren brengen met krachtige argumenten en hevige emoties. Kortom, er was een soort ‘Gestalt-sprong’ nodig. De oude kosmologie kon men niet alleen maar op grond van scepticisme en rationalisme ongedaan maken. De mythe van het verdwijnende wereldbeeld bleef onaantastbaar voortbestaan.
Bovendien werden de uitgangspunten van de theorie over heksen en demonen telkens weer empirisch bevestigd. De voorstanders droegen eigen gegevens aan die zeer overtuigend waren. Feyerabend concludeert dan ook dat de rede achteraf pas haar goedkeuring aan de hervormingen kon geven die zonder haar toedoen tot stand waren gekomen. Het is alsof hij eigenlijk wil zeggen dat heksen zo gek nog niet zijn. Feit en theorie kunnen immers nooit absoluut gescheiden worden. Ze zijn altijd innig met elkaar vervlochten.
Soms lijkt het of Feyerabend redeneert als een verkapte hegeliaan. De groei van de menselijke kennis is primair een product van strijd die op grillige wijze in het historisch proces tot stand komt. Kort gezegd: een theorie die botst met de feiten hoeft dan ook niet onjuist te zijn. Het kan evengoed aan de onzuivere feiten liggen. Feiten zijn producten van wereldbeelden. Maar is dat wel zo?. Is het niet zo dat de feit en wereldbeeld uiteindelijk wel degelijk te ontvlechten zijn? Ook al is bepaalt het winnende wereldbeeld altijd wat de ware feiten zijn. In die zin is het toch de rede die uiteindelijk zegeviert.
De wisseling van wereldbeelden levert telkens weer nieuwe feiten op en doet oude onder het tapijt verdwijnen. Maar dat wil nog niet dat de ratio hier part nog deel aan heeft gehad. Heksen zijn misschien zo gek nog niet, maar je bent wel knettergek als je nu nog in heksen gelooft. Wereldbeelden komen en gaan en verdwijnen soms met een schok die aan een aardverschuiving doet denken. En een snelle wisseling van een wereldbeeld brengt niet zelden de monsters van de waanzin voort.
De definitieve doorbraak van het wetenschappelijk wereldbeeld is een proces dat nog altijd niet is afgerond, en wellicht nooit zijn voltooiing zal vinden. Processen als modernisering, secularisering en globalisering zijn geen rechtlijnige processen, waarvan het progressieve verloop voorspelbaar is, zoals vaak is gedacht, maar eerder hybride bewegingen die niet alleen worden voortgedreven door een verlangen naar technologische vooruitgang, maar evenzeer worden aangestuurd door een onderhuids gevoel van nostalgie naar een religieus verleden. Vooruitgang gaat altijd gepaard met een voortdurende heroriëntatie op een traditie die door de religie in sterke mate werd bepaald.
Gekken en dwazen schrijven nog altijd hun namen op muren en glazen. Ze komen uit het achterland en roepen zichzelf uit tot Messias. Ze stellen de verbeelding aan de macht of boren zich met vliegtuigen in wolkenkrabbers. Ze brengen een menigte in extase door te beweren dat ze een droom hebben. Ze steken de tempel in brand of bouwen gasovens en vernietigingskampen. Ze prediken de komst van een duizendjarig rijk of de ondergang van het christendom. Ze zien de Maagd Maria verschijnen of een Utopia aan de horizon. Ons wereldbeeld mag dan in grote lijnen vastliggen, het is altijd weer een wankele geest die onze kijk op de wereld zal gaan veranderen, of we dat nu leuk vinden of niet.
De vraag die bij dit alles naar boven komt is de volgende. Bestaat er een uitzonderlijke, psychotische, c.q. demonische modus van het bewustzijn, die niet noodzakelijkerwijs afstevent op een totale uitputting van het organisme, maar uiteindelijk in balans komt, niet alleen met zichzelf maar ook met de omgeving, en vervolgens de totale werkelijkheid gaat transformeren als een proces van inkeer en ommekeer, hetzij ten goede, hetzij ten kwade. En zo ja, wat zijn de condities voor het ontstaan van een dergelijke uitzonderlijke modus van het bewustzijn? Hoe verloopt het interactieproces met de omgeving, niet alleen de psychische omgeving, de wereld van de geest, maar ook de fysische, dat wil zeggen, de wereld van de materie?
Er zijn verschijnselen bekend – ook wel inductie genoemd – zoals het zonnewonder van Fatima, waarbij een hele menigte in trance raakt en fenomenen gaat waarnemen die ogenschijnlijk in strijd zijn met de natuurwetten. Hoe kan dat en hoe verloopt zo’n proces van inductie? Is een dergelijke collectieve bewustzijnstransformatie louter en alleen een proces van massapsychose, of spelen er ook factoren in mee die betrekking hebben op wat ook wel het paranormale of occulte wordt genoemd? Is het wonderbaarlijke eigen aan de religieuze openbaring, of is alles wat zich als wonderbaarlijk aandient alleen als zodanig herkenbaar omdat het nog niet verklaard kan worden binnen de wetmatigheden van het heersende wereldbeeld?
Anders gezegd, waar lopen precies de grenslijnen tussen de psychopathologie en de thaumatologie (de studie van de ‘wonderen’)? Alles wordt tegenwoordig geabsorbeerd in een rationeel waarheidscomplex, waardoor wellicht het zicht wordt ontnomen op verschijnselen op de grens van het fysische en het psychische, die niet meer binnen bestaande kaders van de wetenschap te verklaren zijn. Het wetenschappelijk wereldbeeld is bepalend geworden voor de interpretatie en de verklaring van dit soort verschijnselen, maar tussen wereldbeeld en godsdienstwaan lopen grillige lijnen die nog al eens veronachtzaamd worden, niet alleen in de psychologie en de natuurwetenschap (met alle nog ontbrekende schakels daartussen), maar ook in de theologie. De narratieve theologie van vandaag stelt immers niet meer de vraag ‘wat is het wonder dat gebeurd is?’, maar alleen nog ‘wat is de betekenis ervan zoals het verteld wordt en ons is overgeleverd’.
Ons hedendaagse, wetenschappelijke wereldbeeld is niet meer gebaseerd op religie, geloof of goddelijke openbaring, maar staat uiteindelijk geschreven in de taal van de wiskunde. Zo rijst de vraag: kan dit wereldbeeld nog veranderen? Er is immers niets onveranderlijker dan de wiskunde. Zo bezien staan ons alleen nog kleine veranderingen te wachten, maar de toekomst – zelfs op lange termijn – zal geen fundamentele verschuivingen meer teweeg brengen in ons wereldbeeld. Is dat wel zo?
De belangrijkste stelling van Paul Feyerabend is dat elementaire veranderingen in het wereldbeeld – of paradigma met een mooi woord – altijd op een grillige manier tot stand komen. Cruciale ontdekkingen die een nieuw wereldbeeld (of paradigma) creëren – zoals bijvoorbeeld de ontdekking dat de aarde om de zon draait en niet andersom – komen niet tot stand door logisch consistente redeneringen, maar door krikkemikkig geknutsel met argumenten. Als achteraf blijkt dat zo’n krikkemikkige redenering klopt – dat wil zeggen een betere verklaring geeft van de waargenomen feiten – dan gaat daardoor het hele wereldbeeld kantelen.
Vandaar ook dat Feyerabend geïnteresseerd was in feiten en theorieën die in strijd lijken met de logica of het gezond verstand, zoals het bestaan van heksen of een alternatief verklaringssysteem voor de wereld, zoals de dogmatiek van de Rooms-katholieke kerk. De vorige paus, Benedictus XVI, die goed bekend is met het denken van Feyerabend, verwees wel eens naar hem, als hij de katholieke geloofsleer op rationele wijze wilde verdedigen. Ik geloof niet dat Feyerabend zelf gelovig was, maar zijn denken biedt wel voer voor theologen.
Maar profeten worden zeldzaam tegenwoordig, omdat ons wetenschappelijk wereldbeeld geen ruimte meer biedt aan dit soort lieden. Veel stichters van godsdiensten waren beslist abnormale figuren. Christus had last van hallucinaties en zag de duivel uit de hemel vallen. Ook Mohammad was geestelijk allesbehalve normaal en leed waarschijnlijk aan epilepsie. De profeten Jesaia en Jeremia beleefden geregeld delirante geestestoestanden. De gevolgen die deze fenomenen binnen een gemeenschap teweegbrengen zie je nu alleen nog in afgezwakte vorm zich aandienen bij radicale politieke bewegingen.
Gaat niet in elk kwaad – hoe afzichtelijk ook – iets goeds schuil? En verbergen zich niet in alles wat goed is – misschien juist wel in het extreem goede – de kiemen van het kwaad? Wie als mens het absolute opzoekt loopt het gevaar om in de waanzin te eindigen. Wij kunnen het absolute alleen maar vluchtig raken, schampen slechts. In bezit nemen kunnen we het absolute nooit. Dat mag een mens ook niet. Tenminste, als hij menselijk wil blijven. Elk beeld kan niet zonder een tegenbeeld, een achtergrond, een reliëf. Waarheid is iets wat oplicht tegen een achtergrond, waarna de achtergrond doorgaans verduisterd en verketterd wordt, maar het tegenbeeld hoort intrinsiek bij het beeld, zoals de Duivel hoort bij God, het goede bij het kwade.
Religie ontstaat daar, waar andere machten zich associëren met een wankelend individu waarbij destructieve neigingen tegenover andersdenkenden zich niet zelden weldra gaan manifesteren. Het zijn de radicale politieke bewegingen die vaak ook nu nog geen bezwaar hebben, wanneer destructieve tendensen inherent worden verklaard aan een toekomstig heil van mensheid, volk, ras of vaderland. En toch, hoe ziet het nu precies met dat verband tussen het ontstaan van een religie en een collectieve godsdienstwaan? De hedendaagse wetenschap heeft nog steeds geen sluitend antwoord op die vraag. Shakespeare’s Hamlet zei het al: ‘There are more things in heaven and earth, Horatio, Than are dreamt of in your philosophy.’