Religie wordt waan en omgekeerd

De hoofdfiguur in de roman archibald strohalm heeft een Messias-syndroom. Misschien had Jezus van Nazareth dat in zijn tijd ook wel, maar mocht dat zo zijn, dan slaagde deze eenvoudige man uit Galilea uiteindelijk wonderwel in zijn missie, ondanks of misschien wel dankzij zijn mislukking. Archibald Strohalm faalt in alle opzichten in zijn missie. De enige verlossing, die hij met zijn fiasco weet te bewerkstelligen, is de geestelijke bevrijding van de schrijver van de roman, waarin hij zichzelf uiteindelijk in de tekst laat horen. Als je deze lijn doortrekt, dan was die schrijver – in casu Harry Mulisch – God, zeker als het gaat  over zijn opvattingen over literatuur. Maar wie zichzelf een God gaat wanen, zij het diepst van zijn eigen schrijfsels, raakt vroeg of laat in de problemen. Eind jaren veertig dreigde de adolescent Mulisch ten onder te gaan in een psychotische waan, die hij zelf nadien zijn ‘filosofisch visioen’ heeft genoemd. In deze  visionaire roman werd de religie een waan en omgekeerd. 

Dat spiegelbeeld fascineert mij. Het brengt mij in gedachten terug naar mijn jeugd, naar de tijd voorafgaande aan mijn psychose. Als middelbare scholier verslond ik midden jaren zestig niet alleen de naoorlogse literatuur van Reve, Mulisch en Hermans, maar ook de boeken van Sartre en Camus. Het uitzichtloze levensgevoel dat in deze boeken werd vertolkt, had weinig van doen met adolescenten die de oorlog alleen uit de verhalen van hun ouders kenden. Juist in de katholieke sfeer, waarin ik mijn middelbaar onderwijs genoot, bestond er geen brug tussen het theologisch wereldbeeld van Augustinus, dat de jezuïeten mij probeerden bij te brengen, en het nihilistische existentialisme in de naoorlogse roman. Ik raakte het spoor bijster. Er ging iets rondtollen in mijn brein.

Mulisch had niet zoveel op met het christendom, maar dankzij zijn joodse origine was hij wel vertrouwd met zaken als messianisme en bovennatuur. Toch ging zijn belangstelling in zijn jonge  jaren eerder uit naar de alchemie en de esoterie. Kort na de oorlog ontstond er een korte opleving in de belangstelling voor de esoterische zaken. Men ging op zoek naar ‘het wonderbaarlijke’. In search of the miraculous, zo heette ook het boek van Pjotr Ouspensky dat in 1949 verscheen. Hij werd in die tijd de goeroe van het wonderbaarlijke. In Het seksuele bolwerk (1973) bekent Mulisch, dat hij in 1947 de twee dikke delen van Ouspensky’s Een nieuw model van het heelal, in één etmaal achter elkaar had uitgelezen. 

Ouspensky (1878-1947) was een leerling van de spirituele goeroe George Gurdjieff (1866-1949). Een belangrijk aspect van Gurdjieffs ideeën, dat Mulisch aansprak, was het concept van zelfbewustzijn en zelfontwikkeling. Gurdjieff stelde dat de meeste mensen in een soort  ‘slaaptoestand’ leven, zonder werkelijk bewust te zijn van zichzelf en hun omgeving. Hij geloofde dat het mogelijk was om een hogere staat van bewustzijn te bereiken en dat de mens door middel van zelfobservatie, discipline en innerlijk werk toegang kon krijgen tot ‘het wonderbaarlijke’. Die in wezen gnostische weg naar ascese en verlichting werd van oudsher gezien als een moeizaam proces dat veel inspanning vereist. Maar het leven zelf is ook een proces dat ‘vanzelf gaat’. Ouspensky verkondigde een organische theorie over alles, over het leven en het heelal. Alles is van alles afhankelijk en niets staat op zichzelf. 

Voor de kunst gold dat zelfs in verhevigde mate. In de werkelijke kunst zou er geen sprake zijn van toeval. Alles is wiskundig en kan worden berekend. Ouspensky sprak over kosmische octaven, intervallen van het heelal en de macht van het getal. Het waren gedachten die bij de jonge Mulisch letterlijk als muziek in de oren klonken. In dit warrige brouwsel van analogieën ontdekte hij een soort spiritueel fatalisme. ’Alles gebeurt,’ schreef Ouspensky. Alles wat een mens overkomt, alles wat door middel van hem wordt gedaan, alles wat van hem uitgaat – dat alles gebeurt. En het gebeurt op precies dezelfde manier als de regen valt ten gevolge van een temperatuurverandering in de hogere luchtlagen of in de omringende wolken, zoals sneeuw smelt onder de stralen van de zon.’ Maar wie de waarheid zoekt in zichzelf, ontwaakt en ontdekt het wonderbaarlijke. 

Dat ‘wonderbaarlijke’ komt in de debuutroman van Mulisch volop aan bod. In de waanwereld van Archibald Strohalm heeft het wonderbaarlijke zelfs een psychotische vertaling gekregen. Of omgekeerd, de psychotische ervaring wordt hier in  de vorm van een absurdistisch wagenspel ten tonele gevoerd. Maar ook in het latere werk van Mulisch zijn motieven te herkennen die teruggaan op zijn vroege ontdekkingen als adolescent, zoals de leer van de octaven en het primaat van het getal, maar ook de spiegelbeeldige verhouding tussen goed en kwaad. 

Een mens diende alles wat in hem nog onbewust was –  en dat was bijna alles – in zijn bewustzijn op te nemen, en zo te ontwaken in een nieuwe levensstaat, waarin alles tegenstellingen verdampen als sneeuw voor de zon, zodat het hoogste en het laagste met elkaar gaan samenvallen. Op het hoogtepunt van zijn waan verkondigt Archibald Strohalm dit adagium aan de verzamelde menigte als een nieuwe evangelie: 

‘Jullie moeten de Hades en de Olumpos annexeren; veroveren moeten jullie ze met opperste moed, opperste eerlijkheid. Dan blijkt datgene waarin jullie dachten dat het de mens was, niet méér te zijn dan een verharding aan zijn top, een nagel, een wrat.’

Sander Bax wijst in zijn boek De Mulisch Mythe (2015) erop dat Mulisch ‘een maskerspel’ speelde in dienst van zijn belangrijkste drijfveer als geëngageerd schrijver. Die drijfveer had hij zelf ooit omschreven als ‘het inpolderen van het ondenkbare’ of ‘het contact opnemen met de moddervloed van het occultisme.’ Bax verzuimt daarbij te vermelden dat Mulisch met die laatste woorden Freud in gedachten moet hebben gehad. Freud had Jung er ooit op gewezen dat hij de psychoanalyse wilde vrijwaren van ‘de moddervloed van het occultisme’. 

Een wonderlijke hint, want Mulisch was zelf beslist geen Freudiaan, en in zijn ideeënwereld zijn ook eerder invloeden van Jung dan van Freud herkenbaar. Mulisch had in zijn schrijven een literaire bypass gevonden voor de psychotische waanwereld uit zijn adolescentie, waarvan hij iets had herkend in de esoterische leer van Ouspensky. De geheimtaal van deze occulte goeroe werd aangewend als een literaire dekmantel voor blijvende fascinatie voor de wondere wereld van de psychotische waan. 

Het heeft er alle schijn van dat de psychotische ervaring’ van Mulisch, zoals die zijn beslag kreeg in de roman archibald strohalm, bepalend is geweest voor het ontstaan van een belangrijk aspect van zijn latere schrijverschap, namelijk dat hij zichzelf voortdurend wilde transformeren in een ‘roman-werkelijkheid’ . Mulisch wilde leven in een mythische vertaling van zichzelf. Het schrijven van een roman bood hem de mogelijkheid om een soort absolute werkelijkheid te creëren, die voor hem zelf ‘werkelijker’ was dan de ‘echte werkelijkheid’. 

Als schepper van zijn personage, werd Mulisch als auteur ook gevormd door zijn personage. Archibald Strohalm had hem immers genezen van zijn eigen psychotische waan. In de commentaren op deze roman is erop gewezen dat Mulisch hier ‘de auteur’ als metafoor gebruikt voor ‘God’, die als Schepper zelf ook geschapen wordt door zijn schepselen. Dat is een wederkerigheid, die niet alleen speelt op het niveau van de literaire fictie, maar ook op het vlak van de theologie. In ander verband heeft Mulisch verwezen naar een van mystieke verzen van Angelus Silesius: 

Ich weiss, dass ohne mich Gott nicht ein Nu kan leben. Werd’ ich zunicht, er muss vor Not den Geist aufheben.’ 

Die wederkerigheid tussen subject en verbeelding, gaat ook op voor de psychotische waan. Een psychose overkomt je. Je raakt erdoor voor een bepaalde tijd in een andere werkelijkheid, waarna je verdere leven door deze uitzonderlijke ervaring ingrijpend zal worden beïnvloed. Na een psychose ben je niet meer dezelfde als voorheen. De ex-psychoticus is geneigd om deze extreme ervaring achteraf als een beslissend keerpunt te zien, dat in de herinnering ook telkens weer terugkeert.

Een psychoses is geen trauma , maar fungeert eerder als een doortocht naar een andere wijze van leven. Maar evenals een trauma heeft een psychose de eigenschap om zich in de herinnering telkens weer te herhalen, maar dan in een nieuw verband.’ Zo wordt de psychotische ervaring in de herinnering alleen maar groter. In ieder geval groter dan een psychiatrisch ziektebeeld. Het wordt een life-event dat zich onttrekt aan de taal van psychiaters.

Hoe is dat met  Mulisch in zijn verdere  leven gegaan? Toen Ad Fransen in 2005 in een gesprek met hem  de gedachte opperde dat Mulisch ondanks de oorlog toch een onbekommerde jeugd had gehad, reageerde Mulisch met de voor hem ironische zelfoverschatting: ‘Kijk er waren wel onbewuste problemen aan het licht gekomen als ik naar de psychiater was gegaan. Maar na mij zou die psychiater zelf ook een psychiater nodig hebben gehad. Zo’n man had voor mij weinig kunnen betekenen. ‘

Als dat zo is, dan zou je kunnen concluderen dat uit de literaire manifestatie (c.q. literaire verwerking) van een psychose te verkiezen is boven de psychiatrische behandeling daarvan. Stel dat dat Mulisch destijds wél door een psychiater behandeld en ook genezen was, dan is het niet ondenkbaar dat hij na deze geslaagde therapie een volledig stabiel en wellicht ook wat wat saai mens zou zijn geworden, in ieder geval iemand die niet zo creatief was geweest als hij in zijn latere leven heeft laten zien. Freud zei ooit tegen Mahler: ‘Ik kan je genezen van je psychische problemen, maar dan zul je nooit meer kunnen componeren.’ 

Deze opvatting van Freud was gebaseerd op het idee dat creativiteit vaak voortkomt uit innerlijke conflicten en onopgeloste psychische kwesties. Als deze problemen zouden worden opgelost via pillen of gesprekstherapie, zou de brandstof voor creativiteit mogelijk verminderen. Maar zo eenduidig liggen de zaken niet. Er zijn in het verleden tal van schrijvers en kunstenaars geweest, bij wie het herstel van hun geestelijke gezondheid hen juist in staat heeft gesteld om hun creativiteit op een meer gestructureerde en productieve manier te benutten. 

Het is alleen wonderlijk dat dit bij Mulisch blijkbaar vanzelf is gegaan, doordat hij ‘als vanzelf’ was gaan schrijven. Bestaat er wel een wezenlijk verschil tussen deze vorm van schrijven in de aanloop van een psychose, en vergelijkbare vormen van automatisch schrijven in de literatuur? Wat is de rol van de taal bij het verbreken of het herstellen van het contact tussen de binnenwereld van de geest en de buitenwereld van de werkelijkheid? Dat zijn vragen die in mijn verdere betoog aan de orde moeten komen. 

Reageren is niet mogelijk.