De Möbiusring van de waanzin
De Möbiusring is vernoemd naar de Duitse wiskundige en astronoom August Ferdinand Möbius. Hij ontdekte deze speciale figuur n 1858. De Möbiusring is een tweedimensionale figuur met slechts één zijde en één rand. Het is een fascinerend object in de topologie en heeft vele toepassingen, niet alleen in de wis-en natuurkunde, maar ook in mogelijke verklaringen voor het verband tussen geest en werkelijkheid. Die twee lijken verbonden te zijn op de wijze van een Möbiusring, waarin het eindige naadloos overgaat in het oneindige.
Ooit schreef ik zelf een verhaal over de eigenaardigheden van het oneindige. Ik ging uit van de hypothese dat je zou kunnen aantonen dat de volledige de verzameling alle gedachten eindig zou zijn. Die hypothese had ik ingezet in een poging om de kloof tussen het eindige en het oneindige te overbruggen. Een eindige verzameling van alle gedachten zou een totaal aantal van x gedachten bevatten. Maar dat die verzameling eindig zou zijn, zou zelf ook een gedachte zijn. Het aantal x in de verzameling zou dus steeds x plus 1 worden. Daardoor werd de eindige verzameling uiteindelijk weer oneindig. Je komt je zo dicht in de buurt van het principe van de Möbiusring – het centrale thema ook van Escher.
Maar slaat deze gedachtegang werkelijk een brug tussen het eindige en het oneindige? Ook een mysticus meent dat hij de kloof kan overbruggen, maar hij raakt in feite verstrikt in een proces van projectie en spiegeling. Een mysticus ziet zijn eigen spiegelbeeld zich oneindig verdubbelen in twee spiegels, de een voor hem, de ander achter hem. Zo meent hij het oneindige in beeld te krijgen en misschien zelfs te ervaren. Maar die ervaring is een illusie, evenals mijn poging om een brug te slaan tussen het eindige en het oneindige. Het is niet meer zijn dan een formele gedachteconstructie, maar die gedachten heen geen objectieve realiteit.
Möbius’ geloofde in de objectieve realiteit van wiskundige structuren, wat kenmerkend is voor een platonische kijk op de wiskunde. Veel wiskundigen zijn of waren platonist, maar niet allemaal. Er zijn ook andere andere metafysische opvattingen over de wiskunde mogelijk. Als wiskundige heb je in feite twee mogelijkheden je bent een platonist of een formalist. Platonisten bijvoorbeeld geloven in het objectieve bestaan van oneindige verzamelingen. Formalisten daarentegen geloven dat eindige beschrijvingen van wiskundige theorieën het enige is waarover we beschikken.
Maar er is nog een middenweg tussen beide standpunten. Dat is het intuïtionisme, hoewel dat eigenlijk ook een beetje een verkapt formalisme is. Zowel de de intuïtionist als de formalist geloven dat er alleen ‘potentiële oneindigheid’ kan bestaan. Een feitelijke oneindigheid zou volgens hen onmogelijk zijn. In hun optiek behoort het feitelijke oneindige in feite tot ‘Het Ene’. Toch weet de intuïtionist een uitweg te vinden uit dit problematische gebied van het wiskundige denken, waar zowel de platonist als de formalist op een doodlopende weg uitkomen. Dat doen zij door het belangrijkste axioma van de logica – het principe van de uitgesloten derde: tertium non datur – te verwerpen. Eindig kan dus zowel eindig als oneindig zijn.
Het dilemma tussen platonisme en formalisme speelt ook in het werk van Harry Mulisch een rol. Hij was altijd op zoek naar een uitweg uit het terrein van de ratio. Dat zou volgen s hem een weg moeten zijn naar het wonderbaarlijke, het onmogelijke, naar wat hijzelf noemde het geheim van ‘het volstrekte leven’. Die uitweg zocht door hij het troebele terrein van het occultisme in te polderen en vervolgens binnen te gaan met rationele middelen. In zijn boek Voer voor psychologen beschrijft Mulisch ‘het volstrekte leven’ als volgt:
‘…ik hijg van opwinding, zoveel houd ik van de wereld en van alles wat zij voor mij in petto heeft, het is of ik het licht en de lucht en het donker kan pakken en kneden met mijn handen, alles is boordevol mogelijkheden en elke gevaar is er vreemd aan, nee geen gevaar, alles heeft substantie, alles is vol en door krachten bezield en alles zegt op een geweldige manier ja tegen mij en wenkt en ik zeg ja terug, ja, ik kom, ik kom, en ik kom op het station, in de immense, pikzwarte ruimte, tjokvol schelle lampen en schijnsels die niets verlichten.’
Het volstrekte leven hoorde volgens Mulisch bij het bewustzijn van het kind . Het wordt weerspiegeld in de raadselachtig wereld, die het kind omgeeft in een periode van het leven waarin de tijd zelf nog op oneindig staat. Daarna ontstaat het heimwee naar dit volstrekte leven. Maar de tijd, waarin de tijd zelf op oneindig stond, is onbereikbaar geworden. De aanhoudende en tragische pogingen om die verdwenen modus van de tijd terug te halen, was misschien wel de diepste wens van Mulisch bij het schrijven van zijn romans.
Maar het volstrekte leven was niet alleen eigen aan het kind. Het verlangen naar het volstrekte leven kwam ook tot uiting in de hoofdpersoon in Het stenen bruidsbed, met zijn heimwee naar de orgiastische doodsroes van het bombardement, dat mogelijk alleen in de paringsdaad opnieuw beleefd kon worden. Dat was ook het heimwee naar de gedachteloze creatie, de extase die gepaard gaat met een inferno, het nietigende niets, buiten de tijd en buiten de geschiedenis, waar het kwaad en de lust ooit een geheim verbond hadden gesloten.
De volwassene kan het volstrekte leven alleen nog gewaarworden in de literatuur. Door je te verliezen in het wel en wee van romanpersonage kan ook het volstrekte leven opnieuw worden ervaren. Met het concept van ‘het volstrekte leven’ wilde Mulisch de volledige en absolute realiteit te beschrijven, waarin alles met elkaar verbonden is, en alles een doel heeft. Zoals ook in zijn hele werk alles met alles verbonden is, en elk nieuw boek een ander licht werpt alle voorafgaande boeken.
Volgens Mulisch is de waanzin een staat van het bewustzijn, waarin het heimwee naar het volstrekte leven heeft plaatsgemaakt voor een volledige identificatie met dit volstrekte leven. Alsof een lezer, die zich volledig gaat identificeren met een personage uit een roman, uiteindelijk volledig zou gaan samenvallen met het leven van die gefingeerde persoon. De inspiratie van de auteur wordt dan de verdienste van de lezer. De gelezen tekst en de verbeelding van de auteur gaan samenvallen in de gelezen tekst, die door de lezer zelf geleefd gaat worden. In Voer voor psychologen verwoordt Mulisch dit mechanisme als volgt:
‘Er is nog ene tweede manier, dat is de manier, dat de manier der krankzinnigen: zichzelf zien, zoals men de man in het boek ziet. Zichzelf ‘lezen’. Niet ongelijk aan het kind – dat zozeer kijkt, dat het in de dingen kruipt – in de dingen kruipen en naar zichzelf kijken. Vloeken en niet vloeken, eten en niet eten, werken en niet werken, liefhebben en niet liefhebben, er zijn en er niet er zijn. Maar dit is voor het laatste leerjaar – niet krankzinnig worden en krankzinnig worden.’
Kortom, alles wordt tegelijk zijn tegendeel. Er bestaat geen tertium non datur. Dat is het geheim wat het kind deelt met de waanzinnige. De woorden lijken ook het adagium van een post-psychoticus te bevatten. . Hoe kun je schrijven over je eigen krankzinnigheid om daardoor tegelijk weer krankzinnig, en tegelijk ook niet krankzinnig te worden. Maar ook psychoticus zelf laat zich leiden door de stem van de waanzinnige, maar kan – als het hem zo uitkomt – ook een rol spelen. Hij speelt dan de gek, maar is het zelf ook.
Hij volgt een stem van buiten die zijn gedrag dicteert, maar wordt zich tegelijk bewust van zijn situatie en doet het voorkomen dat het allemaal maar spel is, een maskerade, een rol in een toneelstuk die op briljante wijze voor het voetlicht wordt gebracht. Dat motief van de gespeelde waanzin, die waanzin is (of omgekeerd) duikt in allerlei varianten op in de wereldliteratuur. ‘Dit spel zegt Hamlet geeft me de ban waarin ik het geweten van de koning vangen kan.’ Dat dubbelspel is ook eigen aan het psychotisch schrijven. Je gaat dan geloven in wat je schrijft op het moment dat het geschreven wodt, zoals een lezen zelf gaat lezen wat hij leest. In zijn studie oer het werk van Mulisch in de jaren vijftig verwoordt E.G. H. J. Kuipers het als volgt:
‘We kunnen nu het denkbeeld van Mulisch begrijpen dat een waanzinnige zichzelf leest, zoals men de man in het boek leest. Ik heb hierboven uiteengezet dat de gelovige het genie leest, zoals een lezer een personage uit een boek leest. Maar als de waanzinnige het geloof van de gelovige gelooft, leest hij zichzelf en leeft hij zijn leven als het het volstrekte leven. Hij leeft het volstrekte leven aangezien hij het dagelijkse leven beschouwt als het volstrekte leven van een romanfiguur.
In het geval van Lou (de palingboer) en Tanchelijn treedt dan ook nog een verdubbeling van die toedracht op, omdat hun romanfiguur ook nog God is: Jezus Christus. Zij zijn al God geworden doordat zij hun leven beschouwen als het leven van een personage, maar in het boek dat zij naleven, is het personage ook zelf weer een God, die het boek ook zelf nog geschreven heeft. ‘
Wat had Mulisch toch met ‘deze manifestatie van ‘het volstrekte leven’ dat zich bij uitstek kan aandienen in de waanzin? Waarom werd hij gefascineerd door mensen die in een uitzonderlijke geestestoestand waren geraakt, zoals Wilhelm Reich en Adolf Hitler? Maar ook minder bekende mensen, die visoenen kregen en ketter werden, zoals beschreven zijn toneelstuk Tanchelijn, over de 12e-eeuwse Vlaamse ketter en sekteleider. Mulisch had en fascinatie voor godsdienstwaanzinnigen, getuige ook zijn sterke belangstelling voor de figuur Lou de Palingboer. Aan deze sekteleider bracht hij samen met zijn vriend Jan Hein Donner een bezoek, om zo meer van diens getroebleerde geest te weten te komen, maar wellicht ook om een spiegelbeeld ban zichzelf te zien, om zo zichzelf beter te kunnen begrijpen.
Lou de Palingboer leed volgens psychiaters aan waanstoornissen en werd gediagnosticeerd met paranoïde schizofrenie. Maar wat beteken deze vaktermen als het gaat om het in werking treden van de waanzin? Deze waanstoormissen zullen zeker hebben bijgedragen aan Lou’s overtuiging dat hij de reïncarnatie van Jezus Christus was en aan zijn vreemde gedrag en overtuigingen. Maar hoe ging dit in zijn werk? Wat gebeurde er tussen de oren van Lou?
Lou, wiens echte naam Louwrens Voorthuijzen was, woonde in de jaren vijftig samen met zijn volgelingen in Het Witte Huis in Muiderberg. Maar hij hield ook bijeenkomsten in huizen van zijn volgelingen in Amsterdam, en later ook in Frascati. Het bezoek dat Mulisch en Lou moet zich midden jaren vijftig hebben afgespeeld. Ze gaan dan samen naar hem op op weg, steken het Museumplein over en belanden in ‘de gladde stilte buurten van Zuid, waar overal de stille geest van overlevende joden hangt’. Naar alle kanten strekken zich straten uit met namen van beroemde Renaissance-schilders.
Zo belanden ze uiteindelijk in het huis van Jan D., een psycholoog en magnetiseur, die Mulisch persoonlijk blijkt te kennen, en waar Lou die dag een samenkomst heeft voor belangstellenden. Het huis bevindt zich in de Bellinistraat. Maar de Bellinistraat heeft nooit bestaan in Amsterdam Het zou me niet verbazen als het de Raphaëlstraat is geweest, op hetzelfde adres waar ik in 1969 samen met een vriend op en zondagochtend belandde bij een boeddhistische bijeenkomst in een donkere benedenwoning. Er werd daar gezamenlijk gemediteerd en gezongen. Iemand zei dat ik een grote aura had en over een grote intuïtie moest beschikken, maar dat ik tegelijk ook wel erg rationeel was aangelegd. Ik zou sterk geneigd zijn te geloven, maar bleef steeds halsstarrig weigeren om me daaraan over te geven.
Hoe dan ook, als Mulisch bij zijn bezoek aan Lou vraagt of hij als voormalig gereformeerde soms ook de bijbeltekst over de valse profeten kent, antwoordt Lou: ‘Wat wil je nou toch met de bijbel, kereltje? Die heb ikzelf geschreven.’ Anders gezegd, Lou had zich volledig geïdentificeerd het het woord van God, zodanig zelfs hij zelf de schrijver van dat woord, dus God zelf, was geworden. Dat is de Möbiusring van de waanzin. Als je gaat samenvallen met wat je leest, en denkt dat je dit zelf geschreven hebt, ga je leven als het geschrevene en dan is het eind zoek. Je bent dan terug in de staat van het leven, waarin de tijd op oneindig staat. Dat is het volstrekte leven van de waan, dat de waanzinnige met het kind gemeen heeft.