Op 17 augustus 2003 overleed Johan Huijsser. Hij was beeldend kunstenaar en woonde in Egmond aan Zee. Ik las het bericht van zijn dood bij toeval in een overlijdensadvertentie. De laatste keer dat ik bij hem op bezoek was moet in het begin van de jaren zeventig zijn geweest. Daarna ben ik hem uit het oog verloren. Niet uit het hart. Ik heb de nabestaanden nog een brief geschreven en op de dag, dat zijn overlijden precies een jaar geleden was, kreeg ik een mooie brief terug, waarin beschreven werd hoe en waar hij begraven werd:
‘Na zijn laatste rit door Egmond, een indrukwekkend afscheid van zijn dorp en de Prins Hendrikstichting, hebben we hem begraven op de Adelbert begraafplaats, op de Dennenweg in Bloemendaal. Onder de dennen, aan de rand van een dal waar bijen worden gehouden en niet ver van het kleine kerkje dat lijkt op een Van Gogh schilderij. In de duinen waar hij rond zijn verdiende jaar graag rondzwierf en met Jac. P. Thijsse de duinvegetatie observeerde. Het was een prachtige zonnige dag. Voor bij zijn graf vonden we een natuurlijk gevormd vulkanisch basaltblok waarvan we zeker weten dat Johan het, als hij er toevallig op was gestuit, met de jutkar naar zijn Egmondse binnenplaatsje zou hebben versleept om daar van de tegenstrijdige vormen (hoekig maar met zachte glooiingen) te kunnen genieten, zoals hij intens kon genieten van al het natuurlijke.’
Ik heb die begraafplaats in Bloemendaal altijd nog eens willen bezoeken, maar het is er nooit van gekomen. Godfried Bomans ligt er begraven, maar ook Dr. A.F.C. Overing, de psychiater bij wie ik zestien van mijn leven in behandeling ben geweest. Johan Huijsser was geen groot kunstenaar, maar wel een bijzonder mens. Vier maanden lang hebben wij samen in een gekkenhuis gezeten: of beter gezegd: de psychiatrische inrichting Sint Willibrordus in Heiloo.
Dat was in de winter van 1966. We konden het goed met elkaar vinden. Ik was in die tijd een wat wereldvreemde middelbare scholier die tegelijk vroegwijs was voor zijn leeftijd. Johan tekende eens een portret van mij. Het was een kort geschoren grasveld met één hele hoge grasspriet die tot in de hemel reikte. Als we met elkaar spraken speelden we wel eens dat hij Verlaine was en ik Rimbaud. En zo zeiden tegen elkaar: ‘Nous ne sommes pas à ce monde’.
Johan had jaren in Frankrijk gewoond en wist veel over primitieve kunst en oude culturen. In zijn atelier in een dorp in de Provence was hij in een psychose geraakt. Zo hij vertelde hij mij dat hij voorafgaande aan zijn psychose samen met een Franse archeoloog onderzoek had gedaan naar oude cultusplaatsen in Frankrijk. Daarbij waren zij tot de ontdekking gekomen dat veel bedevaartplaatsen al een heidense oorsprong hadden als cultusplaats, offerplaats of geneeskrachtige bron. In veel bedevaartsplaatsen was sprake van een voorchristelijke bron die al in vroeger eeuwen de geheime diepten van het leven symboliseerde. Maria was in feite de voortzetting van een heidense moedergodin.
De wonderbaarlijke genezingen die plaatsvonden in Lourdes waren volgens Johan niet en specifiek christelijk fenomeen. De transformatie van het zelf door toedoen van het bovennatuurlijke, dat was iets wat in de moderne tijd niet meer begreep. Het bovennatuurlijke was ook het onbewuste. Patiënten bleken zichzelf in de omgeving van bedevaartgangers te kunnen omvormen tot een nieuwe identiteit, een nieuwe persoonlijkheid, een proces dat ingrijpende veranderingen in het lichaam teweeg kon brengen. Zelfs verlammingen konden op deze wijze worden doorbroken. Gezwellen gingen spontaan verschrompelen. Een zieke veranderde plotseling van een passief object van medische aandacht in een lijdende, maar intens levende mens die verlossing zoekt, en uiteindelijk ook vindt door te geloven.
Johan en ik verschilden behoorlijk in leeftijd: hij was achttien jaar ouder dan ik. Dat verschil leek weg te vallen als we met elkaar spraken. Zo konden we urenlange gesprekken voeren, niet alleen Lourdes en wonderbaarlijke krachten die schuil gaan in het onbewuste, maar ook over de schilderijen van Dali, de surrealisten, André Breton en ook over Artaud, die hij gelezen had, maar ik nog niet. Johan wees me ook op Pauwels en Bergier, die in hun boek Le matin des magiciens, (1960)beweerd hadden dat veel van de wetenschappelijke ontdekkingen van de moderne tijd gebaseerd waren op oude occulte kennis en praktijken.
Johan opende voor mij een wereld waar ik tot dan toe vrijwel niets van wist. Hij wees me op het tijdschrift Planète, waar hij in Frankrijk geabonneerd op was geweest, en dat later in de jaren zestig ook Nederland zou verschijnen onder de titel Bres Planète. Harry Mulisch zou dit schimmige periodiek later ‘de Telegraaf van het onderbewuste’ noemen. Johan was op zoek geweest naar het wonderbaarlijke, na het lezen van het gelijknamige boek van Ouspensky over de geheime leer van Gurdieff, wiens foto, die Johan mij liet zien, mij deed denken aan de onpeilbare diepte in zijn eigen ogen.
Johan was één brok emotie. Hij was ook heel gauw ontroerd. Maar soms was hij somber en dwaalde alleen maar wat door de gangen. Op een keer sprak hij mij aan na dagenlang gezwegen te hebben.’Wat zie je in mijn ogen?’ vroeg hij. ‘De Middellandse Zee,’ zei ik. Er sprongen tranen in zijn ogen, zijn mond trok scheef en op zijn gezicht verscheen die raadselachtige glimlach die hem eigen was. Zwijgend, alleen met zijn sigaret, dan weer urenlang pratend, zo was hij.
Johan geloofde niet in waanzin. ‘De verbeelding kent geen grenzen,’ zijn woorden die ik hem vaak heb horen zeggen. De gek en de kunstenaar willen beiden iets uitdrukken dat wezenlijk anders is. Daarin hebben ze veel met elkaar gemeen, zo liet hij mij eens weten. Het verschil tussen hen beiden ligt hooguit in het vermogen om de gesloten wereld van je hart al dan niet te doorbreken. De gek lukt dat niet, de kunstenaar wel. Het is slechts een kwestie van overdracht, het vermogen om gevoelens te uiten en ontvankelijkheid te tonen.
Op een dag ging het niet goed met Johan. De doktoren hadden besloten om een elektro-encefalogram (EEG) bij hem af te nemen. Dan werd er een aantal elektroden op je hoofd geplaatst die op de hoofdhuid worden bevestigd in een soort muts. Zo konden de doktoren op de grafieken van je hersengolven conclusies trekken over de wijze waarop het brein reageert op bepaalde signalen. Johan werd razend vanwege dat onderzoek. Hij liep urenlang te vloeken en te tieren door de gangen van de afdeling en wilde beslist geen kalmerende middelen slikken.
Uiteindelijk was ik de enige nog met wie hij wilde spreken. ‘Het zit in mijn hart,’ riep hij, ‘niet in mijn hoofd!’ Dat maakte hem razend. De doktoren zochten de oorzaak van zijn gestoord gedrag in afwijkende patronen van zijn hersengolven, terwijl hij als kunstenaar er diep van overtuigend was, dat het hart de bron was van alle verbeelding en dus ook van zijn eigen verbeelding die alleen wel eens op hol kon slaan. Een psychose, zo zei hij, is slechts overvloed aan emotie waar de geest even geen raad mee weet.
In de tijd dat Johan en en ik voor deze kwaal behandeld werden, was er een revolutie gaande binnen de psychiatrie. Al in de jaren vijftig waren er nieuwe geneesmiddelen op de markt gekomen, zoals de neuroleptica en de antipsychotica, die een snelle behandeling mogelijk maakten. Sindsdien is medische de wetenschap eigenlijk niet meer zo bezig met de vraag wat een psychose eigenlijk is en hoe hij zich manifesteert. Men is vooral geïnteresseerd in de incubatieperiode die er aan voorafgaat en de manier waarop de patiënt daarna met de de gevolgen ervan verder kan leven.
De pas ontdekte antipsychotica werden ook in Heiloo aan mij en andere patiënten toegediend, maar daarnaast werden er nog veel ouderwetse behandelingsmethoden toegepast, zoals de elektroshock, de insulinekuur en de slaapkuur. Johan kreeg verschillende elektroshock-behandelingen en daarna een insulinekuur. Ikzelf heb alleen een slaapkuur gehad op het moment dat mijn psychose zijn climax bereikte. Ik belandde voor enkele dagen in een isoleercel met spanlaken en na mijn opname volgde nog een jarenlange ambulante behandeling met medicijnen en therapie.
De snelle ontwikkeling in de psychiatrie, die zich sinds de jaren zestig voltrok, had iets te maken met de kloof tussen het het hoofd en het hart, waar Johan over sprak. De psychoanalytische benadering met zijn concept van het onbewuste en zijn nadruk op de seksuele drift en het de vroege kindertijd verloor gaandeweg terrein. Het neurologische paradigma van het brein als een elektrochemisch systeem van neuronen, synapsen en neurotransmitters vond steeds meer erkenning.
Daarnaast waren de jaren zestig een heel verwarrende tijd door de opkomst van de zogeheten anti-psychiatrie. Mensen als David Cooper en Ronald Laing wilden je laten geloven, dat het een uniek voorrecht was om in het huidige maatschappelijke systeem een psychiatrisch patiënt te zijn. De psychose was in hun optiek niet alleen een authentieke oerervaring uit een ver verleden, maar ook het ultieme verzet tegen de vervreemding van de moderniteit en de beknellende kooi van burgerlijke instituties als huwelijk en gezin.
Kortom, de psychiatrische patiënt werd in die roerige jaren waarin ik zelf zo’n patiënt was, zoiets als een artistieke rebel, bijna een kunstenaar. De psychoticus en de kunstenaar werden gezien als twee typen mensen die – bewust of onbewust – in opstand kwamen tegen de gevestigde orde die als ziek werd bestempeld.
Zo simpel heb ik het zelf nooit ervaren. Een psychose is in mijn beleving een magistrale explosie van de waan, maar tegelijk ook een diep ingrijpende gebeurtenis die je leven voor jarenlang overhoop kan gooien. Ik heb ook nooit het idee gehad dat mijn psychose iets met kunst of een vorm van artistieke verbeelding van doen had.
Kort voor mijn opname in Heiloo had ik Henk van Ulsen in de Stadsschouwburg Dagboek van een gek van Gogol zien spelen. Van Ulsen speelde dat hij langzaam het contact met de werkelijkheid verloor. Dat deed hij op een briljante manier, maar zodanig dat hij alles onder controle had. De waanzin spelen is wat anders dan waanzinnig zijn. Kunst is uiteindelijk controle, stijl, beheersing, niet het volledige laten vieren van de teugels. Poëzie, zo beweerde William Wordsworth is ‘the spontaneous overflow of powerful feelings from emotions recollected in tranquility.’
Maar deze beroemde zin bevat ook een vraag. Wat is bij het creëren van een kunstwerk van beslissend belang? Is dat de vloed van emoties, waardoor de geest wordt overspoeld of juist de rust waarin de emoties worden vergaard en uiteindelijk geordend worden? De balans tussen chaos en ordening is eigen aan elke vorm van artistieke creatie. Waanzin is de uiterste staat van van wanorde die de geest kan bereiken. Zou het dan misschien toch zo zijn, dat juist daar op de rand van de totale chaos de hoogste vorm van creativiteit is te vinden?
Anders gezegd, het gaat niet om de vraag of kunst en waanzin iets met elkaar gemeen hebben, maar waar hun gezamenlijke oorsprong ligt: in het breken van het hart of in de totale ontregeling van het verstand. Dat is ook de vraag die Johan Huijsser mij heeft meegegeven.‘Het zit in mijn hart,’ riep hij, ‘niet in mijn hoofd!’ Maar wat zit er dan in het hart dat zowel waanzin als ontroering voort kan brengen?
Toen ik hem in 1969 nog eens opzocht in zijn woning in Egmond aan Zee vertelde Johan mij dat hij tijdens ons verblijf in Heiloo een een tijdlang verliefd op mij is geweest. Uiteindelijk was ik net iets te oud voor hem. Johan viel op jonge jongens. Zoiets mag je niet meer zeggen tegenwoordig. En je mag er al helemaal niet meer over schrijven. We leven in een hysterische tijd… en we weten het.