Wat maakt een mens menselijk?
Enige tijd geleden besloot ik eindelijk eens te doen wat ik heel lang had uitgesteld, het lezen van het boek De mechanisering van het wereldbeeld van E.J. Dijksterhuis. Wie de moed heeft eraan te beginnen, doet er goed aan vaart te minderen. Het boek dwingt immers tot een ouderwets soort traagheid. Sterker nog, het verklaart ‘de wet van de traagheid’ en vooral ook hoe mensen dachten toen ze die wet nog niet kenden. Als je doorbijt worden je inspanningen ook ruimschoots beloond. Bladzijde voor bladzijde ontrolt zich dan voor je ogen – of om in de archaïsche taal van de auteur te spreken – ontrolt zich voor je ’geestesoog’ een weids panorama. Je krijgt te zien hoe ons denken sinds de Griekse natuurfilosofie eeuwenlang slechts langzaam vooruitgang boekte. Het lijkt wel een reeks van lange wandeletappes in de aanloop naar de grote bergen van de moderne tijd.
Aangekomen aan de voet van de zeventiende eeuw ziet de lezer hoe de kopmannen zich plotseling losmaken uit het peloton van knechten en waterdragers. Hoe pioniers als Huygens, Descartes, Boyle en Newton in de greep raken van een nieuwe manier van denken. Hoe zij zich ontdoen van eeuwenoude vooroordelen van religie en metafysica en hun gedachten voor het eerst adequaat weten te verbinden met eigen waarnemingen en proefondervindelijke ervaringen. Met andere woorden: zij kiezen de juiste versnelling, niet met tandje vierendertig de berg op, maar met een gestage pedaalslag gaan zij opeens steil omhoog, onontkoombaar en onomkeerbaar, als adelaars van het hooggebergte.
Dit gestage proces, dat Dijksterhuis ‘de mechanisering van het wereldbeeld’’ heeft genoemd, is adembenemend om van dichtbij mee te beleven, langs de steile berghellingen en smalle kronkelwegen die dit boek laat zien. Of beter gezegd, door het oog van de rijdende camera achterop de motor, want dat is het perspectief van de auteur. Hij neemt je letterlijk mee op weg naar een nieuwe wereld in dat grensgebied tussen magie en wetenschap. En toch, bijna ongemerkt is er ook iets vreemds aan de hand. Achteraf beschouwd, als de koninginnenrit van de gouden eeuw voorbij is, als de bergkoningen eenmaal binnen zijn en de tijd van de Verlichting voor ons ligt, is het hele gebeuren opeens zo vanzelfsprekend geworden, dat we niet meer weten hoe de wereld achter die steile berghellingen er ooit heeft uitgezien.
Het weidse uitzicht is achter de horizon verdwenen. Sterker nog, we hebben blijkbaar verdrongen wat niet meer in de kraam van ons moderne denken te pas komt. We weten dat Newton de leer van Aristoteles kende met haar strenge onderscheid tussen natuurlijke en gedwongen bewegingen, maar ook de leer van Plato, die de kosmos tot een levend wezen had gemaakt door het wereldlichaam met een wereldziel te begiftigen. Newton moet voor een tweesprong hebben gestaan, een gigantisch dilemma: God of de vooruitgang, het heelal is een mechanisch uurwerk of een door de Schepper bezield geheel. Of zoals Kepler het kort en bondig had verwoord: ‘Instar horlogii, instar divini animalis’. Of als een klok, of bezield door God.
In de in 1623 verschenen tweede editie van het boek Mysterium Cosmographicum van Kepler gebeurt volgens E.J. Dijksterhuis iets eigenaardigs. Kepler vatte het woord ‘anima’ (ziel) op als ‘vis’ (kracht). Daarmee werd een theologisch begrip omgesmeed tot een natuurkundig begrip. Kepler wilde het universum uiteindelijk zien als een ‘zielloos uurwerk’ en niet als een ‘door God bezield organisme’.
Maar wat moeten we achteraf met die wetenschap? Newton koos immers voor de klok en de vooruitgang. Hij heeft God, de magie, de alchemie en die hele santenkraam van vroeger eeuwen tussen haakjes geplaatst. Dat wil zeggen: buiten de natuurwetenschap, buiten de wetenschap zelfs. Hij heeft ons de hoofdwetten van de mechanica geschonken en daarmee de moderne techniek. Wat overbleef was de melancholie van een verloren samenhang die honderd jaar eerder nog even kon oplichten in de laatmiddeleeuwse symboliek op die prent van Dürer. Een beeld, waarin een tijdperk verdwijnt in de loodzware blik van een engel die in de verte staart. Hij heeft een passer in de hand; een regenboog spant zich aan de horizon en boven zijn hoofd is een zandloper te zien, als beeld van een nieuw soort tijd, een tijd die voortaan exact meetbaar zou worden, overgeleverd aan het getal dat alleen nog op de achtergrond zichtbaar is in een magisch kwadraat van 16 cijfers, die opgeteld in alle richtingen dezelfde som opleveren en op het punt staan hun toverkracht voorgoed te verliezen.
Newton heeft ons zelfs dat laatste uitzicht van die melancholische engel ontnomen. De betovering is verdwenen toen de mechanisering van het wereldbeeld – vooral door zíjn bevindingen – pas goed op gang kwam. Hij heeft ons in slaap gesust, in die lange droomloze slaap van de zuivere rede die tegelijk een sluimering werd voor de ziel, een slaap waaruit kunstenaars en dichters ons nadien vergeefs probeerden wakker te schudden met hun hemelbestormende tirades en machteloos geprevel. En God? We weten maar al te goed hoe het hem is vergaan. Ook die lijkt verdwenen achter de horizon. Hij leeft alleen nog voort in een stoet van woorden die boekfabrikanten ons tot op de dag van vandaag aanprijzen, per pond, per kilo of per paperback. God is een slapende reus geworden, een gat in de markt, een leuk thema voor een essay.
We weten wat Newton dacht toen hij in zijn tuin een appel uit de boom zag vallen, maar ook dat hij in zijn bibliotheek een hele kast vol boeken had vol alchemistische wijsheden uit de middeleeuwen. Een klok of de ziel van God? Newton heeft met zijn hoofd voor het beeld van een uurwerk gekozen, maar in zijn hart bleef hij aarzelen, als was het een stil verlangen dat hij heimelijk voor zichzelf hield. Er moest immers meer tussen hemel en aarde zijn dan louter zwaartekracht. Hij kende al die obscure boeken. Hij wist dat nog slechts een paar eeuwen tevoren Willem van Auvergne naast de natuurwetenschap een vreemde vorm van magie had bedreven. Die Willem van Auvergne sprak in de dertiende eeuw nog over de sensus naturae, een natuurlijk vermogen tot waarnemen buiten de wetten van de natuurwetenschap om, het vermogen bijvoorbeeld dat iedereen vandaag de dag nog kent, maar waar niemand een verklaring voor heeft, dat je iemands nabijheid voelt in het donker, dat je ogen voelt priemen in je rug, dat iemand zich omdraait als je hem onbewust en toch aandachtig van achteren blijft aanstaren.
Dat soort dingen dus, maar ook iets dat sinds mensenheugenis bij soldaten en veldheren bekend was, maar waar wij in onze tijd van computergestuurde oorlogen geen weet meer van hebben: dat de gieren weten dat er een veldslag op komst is. Dat soort kennis zijn wij voorgoed vergeten. Naarmate de mechanisering van het wereldbeeld om zich heen greep is dat ‘verzonken kennis’ geworden. Ze ligt achter de bergen, achter de horizon. Ze leeft voort aan de rand van de wereld, in de smalle marges van ons gezond verstand, in de fantasie van het kind, in onze dromen en niet in de laatste plaats, in de kunst.
Soms lopen de dingen zoals ze lopen moeten, alsof ze ooit door een eerste beweger, die het grote uurwerk in gang zette, zijn voorbestemd om op één moment samen te komen. Op zo’n moment lijken alle tandwielen in het firmament feilloos in elkaar te grijpen, alsof de planeten een conjunctie aangaan die hoogst zelden voorkomt. Alsof de wereld- al is het maar even – klopt. Dat moment kwam ook niet plotseling, het sloop naar me toe, terwijl ik naar iets heel anders op zoek was. Bij het lezen van het boek van Dijksterhuis spookten twee verhalen door mijn hoofd, twee werelden, die ik maar niet bij elkaar kon brengen. Dat boek, die dikke pil moest eerst uit. Ik moest en zou de bergen nog over. Daarachter immers lag de sleutel, de missing link, de regenboog met aan het eind de pot met goud van de alchemisten. Ik was nog niet eens zover gevorderd, hooguit op pagina honderd, en ik had nog geen enkel weids panorama voor mijn geestesoog zien verschijnen.
Integendeel, ik worstelde mij door al die dichtbedrukte pagina’s vol droogstoppelproza en ongemakkelijke formules, die mij bij tijd en wijle uit het raam deden staren en alleen maar vage herinneringen opriepen aan verre schooljaren. Ik zag het schoolbord voor me waarop ik als kind de stelling van Pythagoras en de hefboomwet van Aristoteles voor het eerst had zien verschijnen, als akelige cryptogrammen, allesbehalve begiftigd met een wereldziel, laat staan ‘de ziel van God’. Het waren de jaren van formules en vervoegingen, van Rosa, Rosa, Rosae, Rosarum Rosis Rosis, maar ook van het Leerboek der Algebra van Dr. Th.G.D. Stoelinga en Dr. M.G.van der Tol, deel III in de tiende geheel herziene druk verschenen bij uitgeverij Tjeenk Willink in Zwolle in 1961.Terwijl ik mij zo voortsleepte door het proza van Dijksterhuis en uit alle macht probeerde mijn wegdromende gedachten bij de lijn van het betoog terug te brengen, begon ik bijna ongemerkt, misschien wel gedreven door en heimelijke drang om opnieuw te ontsnappen aan dit knekelveld van kale formules, krantenknipsels te verzamelen.
Berichten over Kunstmatige Intelligentie begonnen mij opeens hevig te interesseren. Wat maakt een mens menselijk? Is het het biologische aspect, het bewustzijn, of de capaciteit voor complex sociaal gedrag en emoties? Deze vragen raken de kern van wat het betekent om mens te zijn, en zijn cruciaal bij de vraag die oprijst aan de horizon: Zal KI ooit een mens kunnen maken? Er wordt tegenwoordig al onderzoek gedaan naar het repliceren van menselijke neurale netwerken en het gebruik van biotechnologie om zo kunstmatige organismen te creëren. Hoewel robots en androïden steeds geavanceerder worden, blijft het repliceren van de complexe samenhang van het menselijk lichaam en geest nog een toekomstdroom, maar hoe lang nog?
Opnieuw zag ik dat schoolbord voor me, een jaar later slechts in het verleden, maar nu volgeschreven met al die wonderlijke formules van DNA, RNA, aminozuren en ribosomen, een wereld van doormidden gescheurde wenteltrapjes, die weer pasten op andere wenteltrapjes en door boodschappers met geheime codes precies op de plek werden gebracht waar zij thuishoorden, in die moleculaire bouwdoos die wij angstvallig ’mens’ blijven noemen. Ik zag die lerares weer voor me, wier naam mij maar niet meer te binnen wil schieten en die biologie gaf in klas 6B, in de herfst van 1965 – 12 jaar na de eerste ontdekking van de DNA dubbelhelix door Watson en Crick, op 7 maart 1953.
Die lerares dus, die ons als een lieftallige gids door het mausoleum van de moleculaire formules leidde en die altijd als eerste – als zij de naam oplas van degene die voor het bord moest komen – de naam noemde van iemand die precies op die dag afwezig bleek te zijn. Elke keer weer, alsof zij het wist, en toch niet kon weten, want ze had niet eens in het rond gekeken in de klas. Ze prikte zomaar een naam. Die lerares dus, wier naam ik helaas vergeten ben, had kennelijk nog weet van de sensus naturae. Op ene keer zei ze zomaar op een dag: ’Jullie zullen het beleven, ze zullen mensen gaan maken met machines. Maar wat er ook gebeurt, onthoudt wat ik nu zeg, een mens is geen machine. We hebben een ziel. Wat ze ook doen, we hebben een ziel.…’