Waar was de dood nog meer…
‘Je moet veel eenvoudiger en veel minder, al dan niet pseudo, geleerd gaan schrijven. En meer in eenvoudige taal over Mulisch vertellen. Dan ben je op weg naar een tekst die de aandacht van een groot publiek zal trekken. Die psychose zie ik nu als een bijverschijnsel, of eigenlijk als een ontsporing, van iets wat nu veel belangrijker voor mij is, namelijk de vernietiging van een proces van leren afstand nemen van de bestaande werkelijkheid. Een vernietiging die ik alleen maar te niet kon doen doordat ik negen jaar later de schriften uit 1960 weer onder ogen kreeg. Ofwel door het herstel van een vermogen tot ‘transcendent’ denken over de bestaande werkelijkheid.‘
Dit liet Egbert Tellegen mij weten nadat ik hem een eerste concept voor dit boek had voorgelegd. Ik heb Tellegen leren kennen in 2009, nadat hij had gereageerd op een artikel op mijn weblog. Daarna werd hij samen met Daan Muntjewerf mede-auteur van het boek Tegen de tijdgeest, terugzien op een psychose, dat in 2011 zou verschijnen.
In 1971 verscheen Tellegens boek Waar was de dood nog meer, autografie van een psychose. Ik las kort nadat het was verschenen. Dat was een wonderlijke ervaring omdat deze tekst destijds bij mij veel herinneringen en herkenning opriep. Het was de tijd van de antipsychiatrie en het boek Wie is van hout (1971) van Jan Foudraine was een ware bestseller aan het worden. Het boek van Tellegen kwam precies in die golf en werd ook een aantal malen herdrukt. Tellegen en ik, beiden waren wij ‘gek in de jaren zestig’, al waren er ook heel wat verschillen.
Ik had Tellegen graag geïnterviewd voor mijn nieuwe boek, niet alleen vanwege zijn bijzondere visie op zijn eigen psychose, maar ook vanwege het begrip ‘autografie’, dat hij gebruikt had voor de beschrijving van het proces dat hij destijds al schrijvend beleefde. ‘Autografie’ doet sterk denken aan het begrip ‘autocratie’ van Mulisch. Tellegen vond de vergelijking interessant, maar zag toch van verdere medewerking af. Vooral omdat zijn visie op de psychose volgens hem niet strookt met de mijne.
In 1960 was Tellegen 22 jaar. Hij studeerde in die tijd sociologie in Utrecht. Het boek Waar was de dood nog meer is het product van een schrijfexplosie die een maand voor zijn opname begon met een tekst getiteld De dictatuur van de sociologie. Aanvankelijk was het een emotioneel geladen protest tegen het klimaat van de intellectuele zelfgenoegzaamheid dat in de jaren vijftig de sociologie en aanverwante wetenschappen beheerste.
Het was nog de tijd van de wederopbouw, die binnen de menswetenschappen een feel-good-stemming teweeg had gebracht. Alom werd gesproken over ‘de vitaliteit van de westerse beschaving’. De Holocaust leek heel ver weg en de atoombom was een noodzakelijk compromis om de wereldvrede te beweren. Redelijkheid en objectiviteit werden ingezet tegen de gevaren van de ideologie, in casu het communisme. Als socioloog moest je ‘met je tijd meegaan’ en de middenweg opzoeken. Dat betekende: het aanvaarden van de status quo.
De fenomenologie maakte langzaam plaats voor een streng objectieve en positivistische houding. De mens werd meetbaar en dus beheersbaar. De diepere ervaringen verdwenen zo uit zicht. Tellegen houdt in zijn boek een vlammend pleidooi voor ‘de stroom van het leven’, niet wetend dat hij weldra door diezelfde stroom zal worden meegesleurd. De psychose slaat toe tijdens het schrijven, dat zo een één-op-één-verslag wordt van een geest die zijn balans verliest, maar niettemin blijft protesteren tegen het onbegrip van de wetenschap voor de unieke ervaringen die de psychose oplevert. Het zijn visionaire gewaarwordingen waar de wetenschap geen vat op heeft, omdat die wetenschap geen raad weet met alles wat te doen heeft met het on-wereldse, anders gezegd: met transcendentie, met de dood.
De dood slaat toe in Tellegens jonge leven als een jongen die hij goed kent plotseling overlijdt bij een verkeersongeval. Hij gaat vreemde dingen zien. Een klappende man aan het strand. Een koets in Utrecht die een wiel verliest en waaruit een doodskist wegglijdt waar hij zelf in ligt. Een droomscène uit Wilde aardbeien (1957) , een film van Ingmar Bergman die werkelijkheid wordt rond de Domtoren.
De psychose die hem trof in 1960 ziet Tellegen nu als een bijverschijnsel, of eigenlijk als een ontsporing van iets wat op de lange termijn volgens hem veel belangrijker is geweest. Dat benoemt hij nu als ‘de vernietiging van een proces van leren afstand nemen van de bestaande werkelijkheid’. Dat was hem tijdens zijn studie sociologie afgeleerd. Het was een vernietiging waar hij afstand van had kunnen doen doordat hij in 1969 de geschriften weer onder ogen kreeg, die hij in de aanloop van zijn mentale crisis had volgeschreven. Juist daardoor had hij zich een vermogen kunnen verwerven tot ‘transcendent’ denken over de bestaande werkelijkheid.
Achteraf bezien vindt hij dat hij niet psychotisch is geweest toen hij 1959 begon te schrijven aan een artikel over het ‘niet-gerichte mensbeeld’ en in 1960 op reis ging naar Frankrijk en op de terugweg aan het boek over ‘De dictatuur van de sociologie’ begon. Dat intensieve schrijfproces ging over een kritische reflectie op zo ongeveer alle aspecten van zijn toenmalige bestaan. Psychotisch werd hij pas daarna, in Utrecht, wat is af te lezen aan het bijzondere taalgebruik dat toen de tekst opduikt. Eenmaal opgenomen in een inrichting bleef hij doorgaan met schrijven, maar toen verdwenen de psychotische trekken in zijn taalgebruik weer.
In de periode 1959-1960 – beleefde Tellegen een stormachtige periode van nieuwe inzichten die je als buitenstaander als een psychotische ervaring kunt benoemen, maar door de betrokkene zelf niet altijd als zodanig wordt ervaren. Achteraf ziet Tellegen het primair als een reactie op de maatschappelijke werkelijkheid. Maar het was wel een periode waarin het fenomeen ’taal’ voor hem heel belangrijk werd bij de voortgang van het proces van zelfinzicht.
En dan: de verandering van het tijdbesef. De tekst van Waar was de dood nog meer is niet alleen een betoog waarin het het falen van de eigentijdse sociologie wordt geanalyseerd. De dictatuur van de sociologie wordt op één lijn gesteld met de dictatuur van de tijd. Bij het herlezen van het boek raakte ik opnieuw gefascineerd door wat het ‘bevlogen schrijven’ voorafgaande en tijdens een psychose met je kan doen. Wat doet de tijd dan met je bewustzijn tijdens het schrijven, letterlijk in het spoor van een psychose?
Is dit proces van ‘bevlogen schrijven’ dan een poging om de naderende verstandsverbijstering te bezweren? Of is het effect eerder het omgekeerde: versnelt het schrijven juist de uitbraak van een psychose? Een dergelijke vorm van haast automatisch schrijven brengt je hoe dan ook op weg naar de dood. Het roept dan letterlijk de vraag op – zoals Tellegen ook als titel meegaf aan zijn boek – : Waar was de dood nog meer?
Ook Mulisch, die tien jaar eerder dan Tellegen in een dergelijk proces belandde, heeft die bijzondere ervaring geen psychose genoemd, maar omschreven als ‘dijkdoorbraken’ en ‘een sterrenregen’. De woorden en de zinnen lijken dan vanzelf in je op te komen. Je gaat ratelen of profeteren in een haast goddelijke trance, waarbij het verschil tussen zin en onzin soms volledig lijkt te verdwijnen. Soms ook dient zich dan een subliem inzicht aan, een weids visioen, briljant verwoord, zeker zoals je dat zelf ervaart.
Schrijven was voor Mulisch primair een gebeuren in de tijd, dat zich voltrekt in het schrijfproces als zodanig. En in het oeuvre dat daarna ontstond voltrok zich volgens hem ‘een verstening’ van de tijd. Wat geschreven is wordt eeuwig. Tegelijk was het schrijven voor Mulisch een onderzoek – door middel van de verbeelding – naar de grenzen tussen literatuur en werkelijkheid. Alleen al in die intentie gaat een overeenkomst schuil met de psychose als een mechanisme van de verbeelding. Een psychose is immers in wezen een osmose tussen waan en werkelijkheid.
In de Mulisch-forschung wordt dit structurele verband met de psychose doorgaans niet gelegd, omdat men zich voornamelijk richt op de literatuur-technische aspecten van de roman, zoals het spelen met de vertelinstantie, de gehanteerde tijdvorm en de verschillende gelaagdheden in het verhaal, zoals het structurele, referentiële, psychologische, filosofische en poëtologsiche verhaalniveau. De structuur van de psychose is een blinde vlek in de literatuurkritiek, zoals omgekeerd psychiaters doorgaans weinig oog hebben voor de verbanden tussen literatuur en geestesziekte.
Voorzover ik kan nagaan is er ook nooit een psychiater geweest die vanuit zijn vakgebied een beschouwing heeft gewijd aan het vroege werk van Mulisch, dat toch alle aanleiding geeft tot het leggen van verbanden met de psychiatrie. Dit in tegenstelling tot het werk van Gerard Reve en Simon Vestdijk. Aan beiden zijn psychiatrische beschouwingen gewijd, bij Reve door Jan Groothuyse en bij Vestdijk door Andries van Dantzig.
Door te gaan schrijven wist Mulisch aan zijn wanen te ontsnappen. Een psychose doet je ook schijnbaar ontsnappen aan de tijd. Die poging om te ontsnappen aan de klok is voor Mulisch nadien een centraal thema gaan vormen in zijn oeuvre. Wie aan de tijd weet te ontsnappen, heeft de dood overwonnen. Maar die overwinning is uiteindelijk alleen te behalen door in de waanzin ten onder te gaan, of gewoon dood te gaan en zo uit de tijd te treden. En toch, Mulisch is dood, maar zijn werk leeft voort.
Op 28 november 2013, nam Tellegen afscheid als emeritus hoogleraar van de Universiteit van Utrecht. Zijn afscheidssymposium had betrekking op de drie onderwerpen, waarmee hij zich in lange carrière als wetenschapper had beziggehouden: Drugs, psychosen en milieu. Het symposium vond plaats vlak bij de Dom, in de zaal waar in januari 1579 het document van de Unie van Utrecht werd getekend, onze eerste Grondwet. Zo’n 400 mensen waren aanwezig en onder hen veel hoogleraren of emeritus-hoogleraren. Ik was die dag wat je noemt ‘onder professoren’. Er waren twee ex-ministers: Jacqueline Cramer en Winnie Sorgdrager, en zelfs voormalig minister-president: Dries van Agt.
Wouter Kusters hield een inleiding over psychosen met als titel: “Waar is het leven nog meer? Psychose als ontsnapping aan de klok”. Daarna moest ik commentaar leveren op wat hij naar voren had gebracht. Dat was een lastige opgave omdat ik mijn verhaal moest improviseren. Toen ik dat gedaan had gebeurde er iets bijzonders. De dagvoorzitter Herman Philipse was tot tranen toe geroerd. Wat ik verteld had over de symboliek van de naderende dood in de laatste fase voor de opname van Tellegen, in september 1960, een gebeuren dat zich afspeelde rond de Domtoren, riep bij hem de herinnering op aan wat een van zijn studenten in een psychose was overkomen. Nadat hij deze student voor het laatst nog even gesproken had, had hij de Domtoren beklommen en was er vanaf gesprongen.
Het was een dramatisch accent in de middag, waar Tellegen zelf in zijn slotwoord op terugkwam. Hij vertelde over een suïcide van een van zijn naasten die plaatsvond terwijl hij werkte aan het boek, dat hij twee jaar daarvoor samen met Daan Muntjewerf en mij had geschreven.
Tellegen, Muntjewerf en ik waren alledrie ‘schrijvende psychotici’ geweest. In de commentaren na het verschijnen van ons boek werd er door psychiaters op gewezen dat die omstandigheid wellicht mede de oorzaak was dat wij er alledrie zo genadig van af zijn gekomen. Door te schrijven konden we onszelf van onze psychotische waan genezen. Door de tragische suïcide van Daan Muntjewerf, in april 2023, is die bewering inmiddels niet meer staande te houden. Zijn zelfverkozen dood heeft alsnog een schaduw over ons boek geworpen.