‘Schrijven is zoiets als de tijd overwinnen door de klok stil te zetten.’ Dat laat Mulisch het personage Alex Zwart in zijn notitieboek schrijven, in het verhaal De gezochte spiegel (1983). Het zou mij niet verbazen als Mulisch daar zelf ook zo over heeft gedacht. De schrijver vereeuwigt zichzelf in het schrijven en overwint daardoor het voorbijgaan van de tijd. Op deze wijze overwint hij zelfs de dood. Maar dat is in wezen een vorm van ‘verdinglijking’ van de tijd. Sterker nog, het is een Egyptische vorm van mummificatie. Dat is dan tevens de ultieme tegenpool van de psychose die de geest overspoelt, waardoor de Nijl – de archetypische rivier van de tijd – volledige buiten zijn oevers treedt.
Ook in een psychose treedt de tijd buiten zijn oevers. Maar dat niet alleen, de taal in stort in elkaar, zo wordt wel beweerd. Maar wat betekent dat? De taal is gelaagd in zijn betekenisstructuur. Er zijn letterlijke en symbolische betekenissen en in de psychose kunnen die gaan samenvallen zodat het symbolische letterlijk wordt of omgekeerd. Tegelijk is het of in de psychose niet alleen de taal , maar ook de tijd in elkaar stort, waardoor er zoiets als een dijkdoorbraak plaatsvindt. Heden, verleden en toekomst verliezen dan hun geëigende plaats in de oerstroom van de tijd. Hierdoor rijst de vraag of taal en tijd ook in het niet-psychotische brein intrinsiek met elkaar verweven zijn. Dat is een vraag in de tijd van het postmodernisme actueel werd in de filosofie .
Tegenwoordigheid ontstaat bij de gratie van het voortdurend wegglijden in het verleden. De taal drukt uit en wijst aan, maar volgens Derrrida is er geen verschil tussen expressie en indicatie. Er is geen authentieke oorsprong in de taal. Het spoor, dat de tekens nalaten, is een effect zonder oorzaak. Er is geen ‘ik’ als zuivere bron, waar de zinnen uit opborrelen. Het ‘ik’ is een schijnconstructie. Het wordt voortdurend gegenereerd door de relatie tussen het uitstel – dat in het teken werkzaam is – en de betekenis die met het teken wordt opgeroepen. Vanuit het perspectief van een intrinsieke relatie tussen taal en tijd is er uiteindelijk geen heden, alleen een voortdurend uitstel van betekenis.
De aanwezigheid – de ‘ousia’ – is tegelijk de grondtrek van het Zijn. Sinds Aristoteles is zou deze grondtrek van het Zijn gecorrumpeerd zijn. In zijn denken over Zijn en tijd probeerde Heidegger de authenticiteit van het Zijn te redden door middel van de existentie. Maar is het wel mogelijk om in het denken over de existentie de representatie, die voortdurend in de taal werkzaam is, uit te sluiten. De late Heidegger vatte het Zijn op in termen van een gebeuren: ‘Es gibt Ereignis.’
Maar de taal is doorboord met afwezigheid, zo beweert Derrida. De tegenwoordigheid van het tegenwoordige komt voort uit een voortdurende herhaling – het verglijden van de tijd – en niet omgekeerd. Derrida was op zijn hoede om niet terug te vallen in de metafysica. De taal is in zijn optiek als een vloeistof zonder fles, maar je hebt wel een fles nodig om over de vloeistof te kunnen vatten. De metafysica is als een oplosmiddel dat ook de fles oplost waar de vloeistof in zit.
Hoe dan ook, de grootse angst, die met een psychose gepaard gaat, wordt door de filosofie van Derrida tot op zekere hoogte bevestigd. Er is geen ‘ik’. Er is alleen ‘leegte’. Elke vorm van kennis is zoiets als het zien van je eigen voetsporen die je telkens weer tegenkomt als je in cirkels rondloopt. Wie met taal aan die cirkel wil ontsnappen, komt uiteindelijk tot de conclusie dat de taal een glijbaan naar de dood is.
De taal zelf is misschien wel een aanhoudende vluchtpoging om aan die glijbaan te ontsnappen. De taal creëert een schijnbaar permanente ruimte van aanwezigheid door de werking van het teken, dat het ‘nu’ herhaalbaar maakt. Taal stelt de dood telkens weer uit door het opschorten de aanwezigheid. Zo ontstaat een voortdurende schijnsituatie, waarin de dood wordt ontkend. Want de dood gaat ook schuil in het voortdurend opschorten van het heden, dat niet alleen uitmondt in de dood, maar de dood ook in zich draagt. Zo bezien creëert taal de illusie dat je leeft, terwijl je in wezen al gestorven bent, want het heden bestaat nooit. Het is niet meer zodra is het aanwijst in taal.
Dit soort in de tijd rondtollende gedachten kwamen ooit in mij op na het lezen van het boek The Deconstuction of Time dat werd geschreven door de Britse filosoof David Wood. Ik kocht het in 1989 bij de Slegte voor 65 gulden. Dat destijds was een flink bedrag voor een tweedehands boek. Maar het was niet tweedehands, het was splinternieuw en nog ongelezen. Vooral die omstandigheid intrigeerde mij. Ik weet ook de dag nog dat ik het kocht. Het was vrijdag 9 november, de dag in de Berlijnse muur omviel, maar dat hoorde ik pas de dag daarna toen ik weer terug was in Leeuwarden.
Die avond in Amsterdam zag ik een optreden van Freek de Jonge in Carré. Op de achtergrond van zijn conference klonk steeds weer het lied Perfect Day van Lou Reed, terwijl niemand in de zaal wist dat die avond inderdaad bijzonder was omdat tegelijkertijd heel Berlijn op zijn kop stond. In de zaal van Carré ervoeren wij zonder te weten de gelijktijdigheid van het ongelijktijdige. Maar in feite is die ervaring eigen aan elk moment.
Het boek van David Wood heb ik vervolgens gespeld. Niet alleen dat het ongelezen was, maar het onderwerp intrigeerde mij. Ik vroeg me af of het überhaupt mogelijk is om de tijd te deconstrueren. Het boek bood een overzicht van het postmoderne denken over taal en tijd, voortkomend uit de fenomenologie van Husserl, het existentie denken van Heidegger en uitmondend in het deconstructie-denken van Derrida.
Maar wat ik werkelijk gehoopt had, bleef uit. De auteur legde geen enkel verband tussen het denken van deze filosofen en de bevindingen over het fenomeen tijd in de hedendaagse natuurkunde. Alle natuurkundige theorieën over tijd deed hij al in de inleiding af als irrelevant. Dat waren ‘verruimtelijkingen’ van de tijd. Tijd is geen ruimte, zo beweerde hij. Tijd is een proces van verschijnen en verdwijnen, dat zich voortdurend in je bewustzijn voltrekt.
Is dat alles? Mijn gezonde verstand zegt ja. Probleem is wel dat hedendaagse kosmologen de vreemdste dingen beweren over het de tijd en ontstaan en de aard van het heelal, dingen die haaks staan op alles wat het gezonde verstand ons leert. Soms denk ik wel eens dat psychotici met hun waanideeën dichter bij de kosmische werkelijkheid staan dan het gezonde verstand. Alles heeft met alles te maken, dat is de bottomline die de psychotische ervaring gemeen te lijkt hebben met de hedendaagse kosmologie.
Eigen aan de psychose is het waanidee dat niet alleen de onstuitbare gedachtegang in je hoofd, maar ook de loop der dingen direct bepaald worden door een kosmisch mechanisme waardoor alles met alles samenhangt. Dat is een waanidee omdat zo’n samenhang niet bestaat, althans niet voor het gezonde verstand. Er is geen kosmisch verband tussen de grote dingen boven ons en de kleine dingen op microniveau, tussen de geest en de materie, zoals de alchimisten ooit dachten, een idee waar Mulisch misschien heimelijk aan vasthield, al was het als een goudmijn voor zijn romans. Er is geen ‘compositie van de wereld’, geen kosmisch muziekje dat in alles doorklinkt, van groot naar klein en omgekeerd. Maar is dat ook zo?
Als ik hedendaagse kosmologen mag geloven evolueert het heelal, maar dat evolutieproces maar dat evolutieproces is verweven met de waarneming daarvan in ons hoofd. Ik las voor het eerst iets over een ‘holografische evolutie’ in het heelal in dat merkwaardige boek van Thomas Hertog, Het ontstaan van de tijd, mijn reis met Stephen Hawking voorbij de oerknal (2023). Volgens Hawking is de geschiedenis van het heelal afhankelijk van de vraag die je stelt. Het heelal is een fysieke entiteit die de natuurlijke wereld omvat, inclusief alle materie en energie, de wetten van de natuur en de tijd en ruimte waarin alles zich bevindt.
Maar als de geschiedenis van het heelal afhankelijk is van de vragen die we stellen en hoe we de wereld om ons heen begrijpen, is het heelal zelf waarschijnlijk veel groter en complexer dan elk door de mens gemaakt model of concept. Hoe kon het dan gebeuren, dat toen het heelal – en daarmee tijd en ruimte – een aanvang namen, alles exact in de juiste toestand stond, zodat uiteindelijk het leven op aarde en dus ook de mens kon ontstaan?
Was er dan toch zoiets als een God die dit alles heeft bedacht en in werking heeft gezet? Voor Augustinus was dit geen probleem. Hij geloofde stellig dat God de ‘Eerste Beweger’ is geweest. Je kunt je afvragen hoe Augustinus’ opvatting van tijd zich verhoudt tot de ideeën die Stephen Hawking over het ontstaan van de tijd. Augustinus vroeg zich af waar God in feite mee bezig was voordat hij hemel en aarde schiep.
In zijn Confessiones schrijft Augustinus: ’Indien er vóór de hemel en de aarde geen tijd was, waarom dan de vraag waar gij aan bezig waart? Want waar geen tijd was, was geen ‘toen’.’ In zijn boek over Stephen Hawking verwoordt Thomas Hertog dit inzicht op een vergelijkbare wijze. Maar het idee ‘God’ is nu vervangen door het toeval van een evolutionair proces. Er is nu ook geen platonische achterwereld meer van ‘Eeuwige Ideeën’ die aan het heelal vooraf zouden gaan. Die ‘Eeuwige Ideeën’ zijn op zichzelf deel van het evolutieproces dat mede in onze waarneming wordt gevormd. Of in de woorden van Hertog:
‘Het is moeilijk voor te stellen hoe platonische waarheden van welke vorm dan ook ooit de kloof in onze conceptuele kijk op de levende en de niet-levende werelden werkelijk zouden kunnen dichten. Het lijkt er eerder op dat het leven, ook intelligent leven, slechts een toevallige voltreffer is van een volstrekt onpersoonlijk, wiskundig rijk, en dat er verder weinig meer over te zeggen valt.’
Hawking verkeerde lange tijd in de veronderstelling dat we God niet nodig hebben om de oerknal te kunnen verklaren. Hij verkondigde dit standpunt bij tal van gelegenheden en in meerdere publicaties. Tegelijk wilde hij dat wetenschappelijke modellen niet gebruikt worden om religieuze overtuigingen te ondersteunen of te weerleggen. Ook Einstein – zelf een diep gelovig mens – was daar huiverig voor. In tegenstelling tot Einstein was Hawking een atheïst. Zijn theorieën suggereerden dat het universum zichzelf heeft geschapen door middel van natuurlijke processen.
Dit idee stond haaks op veel religieuze overtuigingen die uitgaan van een ‘Eerste Beweger’ die alles in werking heeft gezet. Toch zijn de latere theorieën van Hawking niet meer zo stellig op dit heikele punt. We kunnen over God – als er al zoiets als ‘God’ bestaat als zijnde iets waar wat over te zeggen valt – nu nog niets met zekerheid zeggen. Of beter gezegd, het hologram van het universum moet eerst nog zijn voltooing vinden, als er tenminste zoiets als een ‘voltooid universum’ kan bestaan. Want ook dat weten we niet.
Over dat soort vragen tasten we in het duister. Het is ook de vraag of we ooit echt iets te weten komen over die ene vraag van Augustinus: ‘Wat is tijd?’ Ook hier geldt dat elke vorm van kennis zoiets is als het zien van je eigen voetsporen die je telkens weer tegenkomt als je in cirkels rondloopt. Anders gezegd, het begrip tijd is zoiets als wat de gek er voor geeft. We hebben geen houvast meer. Geen vast punt. Alles stroomt, zelfs ons denken over de tijd.
Je zult maar psychotisch worden in deze onbestemde tijd, waarin de psychotisering van het wereldbeeld een realiteit lijkt te worden. Zo’n honderd jaar geleden dachten de dadaïsten dat de absurditeit een adequaat middel zou zijn om de waanzin van de wereld tegemoet te treden. In zijn boek Letzte Lockerung (1920) pleitte de dadaïst Walter Serner voor een levenshouding van absolute vrijheid en individualisme, waarbij de bestaande orde voortdurend wordt heroverwogen. We leven nu in een tijd waarin deze dadaïst postuum zijn gelijk haalt met zijn provocerende woorden: ‘Wereldbeelden zijn mengsels van losse woordjes.’