Nostalgische dissonantie (2de versie)

In zijn roman Het zwarte licht (1956 parafraseert Mulisch een uitspraak van Nietzsche die ooit heeft beweerd, dat het christendom maar één echte gelovige heeft gehad en die stierf aan het kruis. Mulisch schrijft in Het zwarte licht: ‘En als het Oordeel komt vandaag, dan zal dat bewijzen dat er tenminste één was, die werkelijk geloofde, één, die werkelijk doodsbang was: want God is het geloof in God.’

Bestaan er soms verschillende typen van ‘geloof hechten aan de werkelijkheid’? Of anders geformuleerd: wat is het ‘werkelijke’ van de werkelijkheid en het waankarakter van het geloof?  De beleving van de psychoticus herinnert ons aan het vaak miskende feit, dat niet de waarneming het vermogen is waardoor we de waan van de werkelijkheid kunnen onderscheiden, maar de zogeheten ‘libidineuze bezetting’ van de werkelijkheid. Volgens Freud bestaat het kernproces van de psychose hierin dat die libidineuze bezetting wordt opgeheven en dat de libido als gevolg hiervan neerslaat in het ik. 

Blijkbaar zitten we met een soort van ‘zuignapjes van de lust’ vastgeklonken aan de voorstellingen die wij ‘werkelijkheid’ noemen. Volgens Jacques Lacan (1901-1981) bemiddelt de taal in het vasthechten van die zuignapjes. Ook de symbolische structuur van het onbewuste is volgens Lacan gestructureerd als een taal. Als de zuignapjes plotseling allemaal tegelijk losschieten, dan gaat er iets grondig mis. Dan schiet je in een psychose. De taal gaat dan met zichzelf aan de haal in een waanwereld van schijngestalten. In de psychose stort het symbolische kaartenhuis van de taal in elkaar.   

Woorden zitten vastgekleefd aan dingen in de wereld. Misschien zijn ze die dingen wel. Maar zijn de taalverbindingen van het gezond verstand niet even denkbeeldig als de nieuwe relaties die het bewustzijn creëert in een psychotische toestand? Evenals taal wordt geloof gedragen door de eerste verlangens die zich hechten aan de dingen.Het geloof is deels een herbeleving ook van het vroegste beeld dat het kind zich vormt van de ouderen om zich heen. Zoals een psychose een revolte van de geest kan zijn tegen de religieuze ontkenning van het lichaam, zo is mystiek vaak niet meer dan een oceanisch gevoel van heimwee naar de moederschoot, met alle vormen cognitieve dissonantie die met dit heimwee gepaard kunnen gaan. 

En toch, juist tijdens mijn psychose op de drempel van de volwassenheid heb ik een onaards geluk gekend in de ervaring dat de grenzen tussen lichaam en geest volledig kunnen verdwijnen, dat de ziel door de wil bevolen kan worden en niet slechts door de drift. Maandenlang was er geen enkele gedachte aan seks in mijn hoofd. Ik leefde in het paradijs zoals dat door Augustinus wordt beschreven. Maar mijn vroege extase was een ervaring die geen bestaansrecht had. Mijn waan kwam niet voort uit ‘het zwarte licht’ van de zon als aankondiging van het einde der tijden, maar uit de gekoesterde verlatenheid op de drempel van een afscheid. Ik leek te verdrinken in een oceaan van tijd, terwijl de tijd zelf was opgehouden te bestaan. Alsof  de wereld waar ik in rondliep al vergaan was. 

In Het zwarte licht schrijft Mulisch: 

‘Allen dronken. Over zijn glas heen keek Akelei door het raam in de nacht. De hitte stroomde binnen. En de versiering hing roerloos. De tranen drongen in zijn ogen. Hij hield van de mensen – maar wat moest hij doen? Hij had ineens een overweldigend gevoel van geluk. Of misschien was het medelijden, en besef van de duisternis voorgoed duisternis, waarin zij waren. God betond niet. Een droom hing aan het kruis. Maar onder alle  puin was een gloeiend besef van te leven, in het heelal te zijn geweest.’

In deze roman speelt de voorspelde ondergang van de wereld op 20 augustus 1953 een belangrijke rol. Kan het zijn dat Mulisch voor het schrijven van deze roman geïnspireerd werd door de door Dorothy Martin voorspelde ondergang van de wereld op 21 december 1954? Dat vroeg ik me af bij het lezen. Het was de tijd van Koude Oorlog, nucleaire dreiging en angst voor apocalyptische gebeurtenissen. Dergelijke invloeden hebben mogelijk bijgedragen aan het ontstaan van het apocalyptische element in deze roman. Maar hoe zit het met het historisch feit, dat destijds daadwerkelijk voorspeld werd, dat de wereld zou vergaan?  

In december 1954 was ik zeven jaar en ik zat de eerste klas van de lagere school. Ik kan me deze gebeurtenis van het naderende einde van de wereld nog goed herinneren. Afgaande op wat Mulisch zelf zegt over de ontstaansperiode van Het zwarte licht, zou het verband tussen dit historisch feit en de literaire fictie er haast niet kunnen zijn. Op de laatste pagina schrijft hij dat de roman is ontstaan tussen 1953 en 1955. Maar het zou kunnen zijn dat de wonderlijke gebeurtenissen in december 1954, die destijds veel aandacht in de media trokken, toch een beslissende invloed hebben gehad op het ontstaansproces. In de Mulisch-commentaren lees ik er overigens nergens iets over. 

Dorothy Martin, ook wel bekend als Marion Keech, was een Amerikaanse amateur-astronoom en sekteleider die beweerde dat de wereld zou vergaan op 21 december 1954. Ze voorspelde dat de aarde vernietigd zou worden door een grote overstroming, maar toen deze voorspelling niet uitkwam, paste ze haar verhaal aan en beweerde ze dat de “krachten van de planeet Clarion” de aarde hadden gered. Dat de voorspelling uiteindelijk niet doorging moet bij de aanhangers van Dorothy Martin tot wonderlijke gevolgen hebben geleid. Velen haakten af, maar sommigen bleven als echte wappies volharden in hun waanidee.

Als je zo voortleeft in een waan, krijg je last van de onaangename spanning die iemand ervaart bij tegenstrijdige overtuigingen. Dat wordt ook wel ‘cognitieve dissonantie’ genoemd. Het toeval wil – maar wat is toeval? zou Mulisch zeggen – dat  het niet uitkomen van de voorspelling van Dorothy Martin van invloed is geweest op het het ontstaan van het begrip ‘cognitieve dissonantie’. 

Dorothy Martin was de leider van de sekte The Seekers. Dat was een UFO-cultus, waarvan de aanhangers geloofden dat de wereld op 21 december 1954 zou eindigen door een grote overstroming. Martin beweerde dat buitenaardse wezens haar deze informatie hadden doorgegeven. Toen de voorspelling niet uitkwam, stonden haar volgelingen voor een psychologische uitdaging. Ze werden geconfronteerd met het feit dat hun onwankelbare geloof niet in overeenstemming was met de realiteit.

De gebeurtenissen rond Dorothy Martin en The Seekers werden later intensief bestudeerd door de sociaal-psycholoog Leon Festinger , die het begrip ‘cognitieve dissonantie’ ontwikkelde om deze tegenstrijdigheden en de mechanismen om ermee om te gaan te verklaren. Het onderzoek naar de reacties van de volgelingen leverde waardevolle inzichten op in de wijze waarop mensen hun cognitieve dissonantie weten te verzachten  door hun overtuigingen aan te passen, nieuwe overtuigingen aan te nemen of hun perceptie van de werkelijkheid te veranderen. 

Het begrip ‘cognitieve dissonantie’ verwijst naar de ongemakkelijke spanning die ontstaat wanneer iemand wordt geconfronteerd met tegenstrijdige overtuigingen. Om deze dissonantie te verminderen, waren er voor de volgelingen verschillende mogelijkheden. Sommigen pasten hun overtuigingen aan door te geloven dat hun intense gebeden en toewijding de ramp hadden afgewend. Anderen sloten zich aan bij nieuwe overtuigingen die door Martin werden gepresenteerd. Een derde reactie lag in de totale ontkenning of het weg-rationaliseren, zoals de bewering dat de voorspelling voor de volgelingen een test van hun geloof was. Deze drie mogelijkheden vormen bij dit soort situaties en terugkerend patroon te vormen.

Toen Lou de Palingboer, die verklaard had dat hij onsterfelijk was, uiteindelijk ziek werd en ging overlijden, reageerden zijn volgelingen op vergelijkbare wijze. Ze zagen het als een uitdaging voor hun geloof in Lou, of ze ontkenden het of de rationaliseerden het weg. Lou was toch doodgegaan, door het gebrek aan geloof van zijn volgelingen.

Met dit gegeven voor ogen is het opmerkelijk dat ook de inhoud van de roman Het zwarte licht iets van het patroon van ‘cognitieve dissonantie’ vertoont. De hoofdpersoon Maurits Akelei is 23 jaar lang niet zichzelf geweest. Hij is zelfs het besef van tijd kwijtgeraakt. De roman begint op 20 augustus 1953. Akelei is die dag jarig. Hij is 46  jaar geworden, maar precies de helft van zijn leven heeft de tijd stil gestaan, door het verlies van zijn geliefde. In feite gaat de roman over dit stilstaan van de tijd, die ineens weer gaat stromen zodra het trauma doorbreekt. 

Meteen na de verjaardag van Akelei voltrekt zich de Apocalyps, waarbij niet geheel duidelijk wordt of die Apocalyps zich alleen afspeelt in het hoofd van de hoofdpersoon, of dat de hele wereld daadwerkelijk ten onder gaat en de tijd daarmee voorgoed verdwijnt. In Voer voor psychologen (1961) schrijft Mulisch:

 ‘En nu begreep ik het plotseling: het hele drama van Akelei was terug te brengen tot een drama van de tijd. Het is zijn verjaardag, hij vergeet hoe oud hij is, hij roept het verleden op, onafgebroken wordt gemeld hoe laat het is, Sebastian Brant wordt geciteerd: “Die Zyt die kumt, es kumt die Zyt”, het verhaal besluit met het “Laatste Oordeel”, wanneer er volgens Johannes op Patmos, “geen tijd meer” zal zijn. Ja, hij is als beiaardier, die muziek maakt op deze hele uren, zelf in een klok veranderd.’ 

Dat is de cognitieve dissonantie in optima forma. Je leeft in een tijd die niet jouw tijd meer is. De wereld was al vergaan, maar hij draait toch gewoon door. Dan manifesteren zich allerlei tegenstrijdige overtuigingen… totdat de wereld echt vergaat. Tenminste, dat denk je dan. 

Zo bezien is ook het christendom een vorm van cognitieve dissonantie. Jezus van Nazareth voorspelde immers de spoedige komst van Gods Koninkrijk op aarde. Maar die voorspelling ging niet door. De voorspeller eindigde zelf aan het kruis, maar zijn gelovigen verzonnen een alternatieve realiteit met zijn opstanding uit de dood. Bovendien bleven zij volharden in het waanidee van de spoedige komst van Gods Koninkrijk, ook toen dit uitbleef tot op de dag van vandaag. Mulisch zou zeggen: ‘Want God is het geloof in God.’ 

Ik kan niet zeggen dat ik nog in God geloof, maar een zeker heimwee naar dat geloof koester ik nog steeds, evenals het heimwee naar het oceanisch geluk dat ik ooit, tijdens mijn vroege psychose, heb mogen ervaren. Nog zestien jaar daarna heb ik last gehouden van een manisch-depressieve golfslag in mijn gevoelsleven, maar ook van enkele lichte vormen van psychose met als laatste een inzinking in 1979 die hardhandig met depot-injecties door de huisarts de kop werd ingedrukt. Ik heb altijd een soort ‘achtergrondruis’ van mijn psychotisch verleden behouden.

Ook nu nog, bijna zes decennia na mijn opname in 1966, kan er zich zo nu en dan een soort heimwee aandienen naar de psychotische toestand van toen. Soms denk ik dat de tijd van mijn leven niet wegtikt op weg naar het einde, maar nog altijd bezig is met het aftellen in de aanloop van lancering. Dat wordt dan het begin zijn van een lange ruimtereis terug in de tijd. Je zou dit gevoel ‘de nostalgische dissonantie van de waan’ kunnen noemen. Het is het verlangen naar het extatisch geloof van weleer, een illusionaire toestand van het bestaan die voor mij niet duurzaam mocht zijn.

Reageren is niet mogelijk.