Als een volautomatische monnik
Mijn psychiater zei wel eens dat het een voorrecht is als je ooit een psychose hebt gehad. Je moet daar een zekere ontvankelijkheid voor hebben, iets sensitiefs, maar ook iets heel krachtigs, anders zul je nooit op zodanige wijze je geestelijk evenwicht kunnen verliezen. Dat mag dan zo zijn, veel schiet ik daar na al die jaren niet mee op.
De vraag die achteraf bij mij komt bovendrijven is de volgende. Wat is er precies in de jaren zestig gebeurd, zodat God uit mijn wereldbeeld verdween? Naarmate het godsgeloof verder achter de horizon verdwijnt, neemt mijn nieuwsgierigheid alleen maar toe. Deze paradoxale belangstelling krijgt soms de trekken van een obsessie. Het is – om een uitspraak van Frans Kellendonk te parafraseren – alsof er een gat in mijn brein zit, waar God precies in zou passen. Is het waar, wat veel wetenschappers tegenwoordig beweren, dat ‘God’ een zaak van de hersenen is?
Als je een strikte scheiding maakt tussen subject en object, sterft alles uiteindelijk onder je handen. De geest verdwijnt in de wetenschap van de geest. Eerst gaat de ziel ter ziele, daarna geeft de geest de geest. En tenslotte zal ook het bewustzijn het veld moeten ruimen. Bewustzijn is immers louter het effect van een elektrochemisch proces in het brein, dat wil zeggen: een neveneffect dat voor de hedendaagse psycholoog van secundair belang is.
Dostojewski had als het voorzien: ‘Als ze God verwerpen, verwerpen ze weldra ook de mens.’ Dan zal het besef indalen dat ‘het verschijnsel mens’ een mythe is, zoiets als een volautomatische monnik. Het beeld van een god of goden sterft af, naarmate het vermogen tot het projecteren van een beeld afneemt. Volgens Mulisch was het de techniek die dit stervensproces op gang heeft gebracht. Zelfs Christus werd gekruisigd met een artefact. Zonder techniek geen kruisiging. De terugloop van het projecterend vermogen zou er uiteindelijk zelfs toe kunnen leiden dat onze enige hoop tot nog toe ook afsterft: de kunst.
Zoals filosofen en theologen van het begin van de vorige eeuw hebben nagedacht over het verdwijnen van de religie en de dood van God, zo zijn er vanaf datzelfde moment kunstenaars geweest die de kunst hebben doodverklaard en daarmee het verdwijnen van de kunst hebben ingeluid. Deze doodverklaringen van kunst en religie lijken achteraf beschouwd een voorwendsel te zijn geweest om daarmee de sterfscène telkens weer in talloze opvoeringen ten tonele te voeren. Drie decennia na de woorden ‘God is dood’ van Nietzsche werd de kunst zelf in Zürich ten grave gedragen tijdens de eerste Dada-soirees.
Maar als de kunst zal gaan sterven na de dood van God, waar komt dan nog de verbeelding vandaan? Waar komt een gedachte vandaan? Hoe komt het dat een gedachte zomaar in het brein zich aandient? Wie haalt de trekker over? Ben ik dat? Zit er een poppetje in mijn brein die af en toe een gedachte als een soort knikker laat vallen, zodat hij vervolgens gaat rondtollen en andere gedachten als knikkers meesleurt in mijn hoofd? Zou het zo kunnen zijn, dat ook een vraag als vanzelf opkomt in het brein?
Waar komt een vraag eigenlijk vandaan? Is er een soort kortsluiting aan voorafgegaan? Maar wat was dat voorafgaande dan, waar die kortsluiting plaatsvond? Waarom diende de vraag zich aan als vraag en niet als een constatering dat er iets niet klopte? Een vraag zou dus een voorafgaande gedachtegang veronderstellen, maar soms lijkt een vraag zomaar uit het niets te komen.
Maar hoe komt hij daar dan uit te voorschijn? Zat hij daar al een tijdje? Wat was de trigger die de vraag deed wegschieten uit zijn schuilplaats buiten het bewustzijn? Heeft een vraag eigenlijk wel een interne oorzaak? Als dat niet zo is, wie stelt de vraag dan eigenlijk? Is dat iets of iemand in of buiten mij? Dat lijkt mij een onzinnige optie. Ik ben immers baas in eigen brein. Er zit geen poppetje in mijn brein. Het poppetje met de knikkers, dat ben ik zelf. Maar als de vraag wél een oorzaak heeft, dan heeft een vraag ook altijd een antwoord, want het is dan louter een zaak van oorzaak en gevolg die zich aandient als vraag en antwoord.
Het zou slechts een kwestie zijn van even doorredeneren en je hebt het antwoord op de vraag. Een vraag is dan het gevolg van een tijdelijke verstandsverbijstering die door het denken kan worden hersteld. Maar is dat wel zo? Heeft elke vraag eigenlijk wel een antwoord? Al dat zo is, dan zou elk antwoord al in de vraag besloten liggen. Een vraag zou slechts een tussenstap zijn in een gedachtegang, die op zich zelf weer vragen oproept. Waarom besta ik eigenlijk? Waarom stel ik die vraag? Besta ik, omdat ik een vraag stel? Besta ik, omdat ik denk…denk…denk…?
Deze gedachtegang loopt zo uit de rails. Als ik zou doorgaan, zou ik wellicht in een psychotische toestand belanden. Maar wat gebeurt er dan in die ontsporing met de taal zelf? In de taalkunde verwijst de dieptestructuur van een zin naar een theoretische constructie die taal-inherente structuren aan elkaar koppelt. Die dieptestructuur staat in contrast met de oppervlaktestructuur, die de daadwerkelijke zinsvorm weergeeft. Psychotici vertonen vaak formele denkstoornissen, zoals verstoorde logica, onsamenhangende spraak en moeite met het organiseren van gedachten.
Hun taalgebruik kan ook semantische afwijkingen vertonen die betrekking hebben op het gebruik van vreemde of ongebruikelijke woorden en veranderingen in betekenis. Ze kunnen ook moeite hebben met het begrijpen van abstracte concepten. Prosodie bijvoorbeeld, dat verwijst naar de intonatie, ritme en toon van spraak. De psychose creëert zijn eigen taal, met eigen ritmes klanken en intonaties. Soms absurd, soms ook intrigerend, als een fonetisch ritueel waar de taal ooit uit geboren werd.
Eind jaren zestig – een paar jaar na mijn eigen psychose in 1966 – studeerde ik Nederlandse taal en letterkunde de Universiteit van Amsterdam. In die tijd was Frits Staal een befaamd taalkundige en filosoof. Er kwam een vacature vrij voor een hoogleraar algemene taalwetenschap. Maar Staal werd gepasseerd door Simon Dik. Hij is toen naar het Oosten vertrokken en ging daar de Vedische rituelen bestuderen. In die oeroude rituelen dacht hij de oorsprong van de taal te kunnen ontdekken.
Het was een opwindende tijd. De theorieën van Chomsky drongen de taalwetenschap binnen. Iedereen sprak over de transformationeel-generatieve grammatica. Taalkunde raakte opeens in de mode. Men droomde van een soort universele structuur van de taal, die het brein verankerd zou liggen, en dacht weldra het raadsel te kunnen ontcijferen hoe elk mensenkind in zeer korte tijd zich de uiterst complexe structuur van een taal kon eigen maken.
Nog altijd heb het leerboek van Klooster & Kraak (Syntaxis, 1968) in mijn boekenkast staan met allerlei boomstructuren voor het genereren van zinnen. Kraak was toen docent taalkunde. Hij kon wat je noemt kraakhelder doceren. Soms bleef hij wel een uur napraten na afloop van een college en sprak dan over alles wat hem interesseerde. Je moet doen wat je leuk vindt, dat was de belangrijkste levensles die hij ons wilde bijbrengen. Ik ontwikkelde in die tijd een merkwaardige hobby: ik begon zinnen te verzamelen. Openingszinnen en slotzinnen van romans bijvoorbeeld. Ik ging wonen in een universum van taal.
In die tijd heb ik ook een een essay geschreven, voortbouwend op de ideeën van Wittgenstein. Dat essay had als titel ‘Wat is een vraag?’ Daarin ben ik begonnen de volgende vraag te stellen: ‘Branden ’s nachts de straatlantaarns?’ Die vraag kan meerdere betekenissen hebben al naargelang de situatie waarin hij wordt gesteld. Is het dag? Is het nacht? Branden de straatlantaarns of branden ze niet? Zijn ze zo pas gaan branden of juist gedoofd?
Al die situaties heb ik in kaart gebracht in een soort situationeel waarheidsschema. Daarbij maakte ik onderscheid tussen zinvolle en zinledige betekenissen. De conclusies van deze analyse heb ik vervolgens toegepast op een andere vraag, namelijk: ‘Heeft het leven zin?’ Weer alle situaties geïnventariseerd. Waarheidsschema, zinvolle en zinledige betekenissen etc… Mijn conclusie was dat het leven geen zin heeft.
Ik ben toen met mijn studie gestopt en door de stad gaan dwalen. Ik voelde mij het enige levende wezen in Amsterdam. Op een zondagochtend in die tijd belandde ik geheel onvoorbereid op een boeddhistische bijeenkomst in een donkere benedenwoning in de Raphaëlstraat in Amsterdam-Zuid. Er werd gezamenlijk gemediteerd en gezongen. Iemand zei dat ik een grote aura had en over veel intuïtie moest beschikken, maar dat ik tegelijk ook wel erg rationeel was aangelegd. Ik zou sterk geneigd zijn te geloven, maar bleef steeds halsstarrig weigeren om me daaraan over te geven.
De dagen daarop liep ik door drukke straten, voortdurend naar mezelf kijkend in de weerspiegeling van winkelruiten, en ik herkende mijn eigen gestalte niet. Ik telde de dagen van de week en vroeg me af waar ik was. Al dwalend door de stad kwam ik op een avond in de hal van het Centraal Station. Daar las ik op een bordje de volgende zin: ‘Het is verboden om zich in deze ruimte op te houden voor andere doeleinden dan deze ruimte is bestemd.’
Die zin bleef in mijn hoofd hangen. Ik begreep dat deze ruimte bedoeld was voor het wachten. Zoiets als wachten op Godot, maar dan een trein van of naar elders. Het was een ruimte voor wachtende reizigers of mensen die wachten op reizigers. Ik was niet aan het wachten en ik ging ook niet op reis, dus ik moest weg uit deze ruimte. Maar als ik niet aan het wachten was, wat was ik dan wél aan het doen? Wat is wachten? Of anders gezegd, de vraag is: wat is een vraag? Op die vraag had ik geen antwoord.
Eerlijk gezegd had ik er beter aan gedaan om mezelf die vraag niet te stellen. Wachten of niet wachten? Zinvolle of zinledige vragen? Kortom, ik wist het niet meer. Ik wist niets meer. Ik begon opnieuw te spreken in mezelf. In het niets. In dat ‘nietsende niets’, zo dacht ik bij mijzelf, zou iets nieuws moeten kunnen ontstaan. Zoiets als het gezegende spreken dat zich eindeloos weerspiegelt in vedische rituelen waarin de taal voor het eerst gaat spreken, maar ook zomaar weer zou kunnen verdwijnen. Als een voorstelling van de geest uit de verste verte van de Oneindigheid.