‘Er verschijnen de laatste jaren merkwaardige boeken, zoals bijvoorbeeld The First Three Minutes van Steven Weinberg, waarin dus de eerste drie minutenlang van die achttien miljard jaar worden beschreven. Het si nu zo, dat op grond van de algemene relativiteitstheorie en de quantummechanica van alles verteld kan worden over wat er. Gebeurde vanaf één tien-miljoen-miljard-miljardste seconde van de big bang.’
Dat zei Mulisch in zijn Huizinga-lezing in 1984. Dat betoog geeft een veertig pagina’s lang overzicht van de stand van zaken in de kosmologie van dat moment. In de jaren tachtig las ik zelf ook allerlei boeken over de nieuwe natuurkunde en de kosmologie. Die onderwerpen waren opeens hot in die tijd. De weekendbijlagen van de kranten stonden er vol mee. Men had een sterke aan een theorie over alles.
Na Gödel, Escher, Bach sloeg bij mij de koorts pas echt toe. Ik las alles wat ik te pakken kon krijgen over supersnaren, de terugkeer van de betovering, dansende woeli-meesters, chaostheorie, de evolutie van het heelal, oer-knal en eind-krak en niet te vergeten de terugkeer van God in de nieuwe natuurkunde. Want dat was het grote mysterie dat daagde in de tijd waarin de grote verhalen achter de horizon verdwenen. De opkomst van het postmodernisme liep in de jaren tachtig gelijk op met de terugkeer van God in de nieuwe natuurkunde.
Zo verbaasde het mij dat de grote paradigma-wisseling van de kwantumfysica geen gevolgen had gehad voor de theologie. Ik las het boek van Paul Davies God in de nieuwe natuurkunde (1984), maar moest tegelijk constateren dat dit soort natuurkundigen waarschijnlijk nog nooit een boek over theologie had gelezen. Het dagende godsvermoeden werd door hem nogal naïef verwoord. Kortom, er gaapte nog altijd een diepe kloof tussen deze twee disciplines, ook al leek de afstand tussen beide steeds kleiner te worden.
Met het postmodernisme was het niet veel beter gesteld. Duistere filosofen als Derrida, Lyotard, Deleuze, Lacan en Baudrillard bedienden zich graag van begrippen die direct werden ontleend aan de natuurwetenschap, maar gebruikten die alleen in metaforische zin om zo hun eigen ideeën nog onbegrijpelijker te maken. Zo stelde Lacan zelfs wiskundige formules op om de werking van het onbewuste verlangen te duiden. Veel wijzer werd je daar niet van.
Derrida beweerde dat er niets buiten de tekst bestaat. Teksten verwijzen naar andere teksten en dus was alles representatie. De tijd was een spoor dat de woorden achterlieten. Zelfs het hier en nu kwam op losse schroeven te staan. Het postmodernisme werd een filosofie van de afwezigheid. Van het eeuwige uitstel van het heden. Arrive-t’il? Gebeurt er eigenlijk wel iets? Nee dus. Niets bestond. Alleen een verschil. Altijd maar opschorten. Dat was de essentie van het postmodernisme dat elke essentie had dood verklaard.
Zo raakte je nog dus nog verder van huis. Of beter gezegd, steeds meer raakte ik de weg kwijt in de schemering. Het licht verdween in een langzaam intredende duisternis. Alles wat ooit met waarheid van doen had, raakte allengs uit beeld. Niets is waar en zelfs dat niet. Had Nietzsche dat niet al eens niet eerder gezegd: ‘Niets is waar, alles is geoorloofd’? En toch sprak dit soort filosofen maar al te graag wederom over God. God als het onuitsprekelijke. God als datgene wat niet in taal is uit te drukken. God als God met een streep erdoor: God dus.
Mulisch was niet zo goedgelovig dus liet zich niet van de wijs brengen in deze stroom van nieuwe ideeën. Maar zijn boek De compositie van de wereld (1980) had hij de smaak wel te pakken als het ging om een kosmologische theorie over het alles hierboven en beneden. Mulisch raakte gefascineerd door Het Ene, dat tegelijk niet Het Ene kon zijn. Hoe kan er ander een Big Bang zijn geweest vanuit…ja vanuit wat eigenlijk? In zijn Huizinga-lezing vatte hij zijn verwondering ls volgt samen:
‘Alles in de wereld blijkt monadisch: allereerst de ene wereld zelf, en dan alles van de Melkweg tot het zonnestelsel, de samenleving, het individu, een dier, een plant, een levende cel, een atoom, een hadron, een quark. Alles vermenigvuldigt zich, dijt uit, maar het baart daarin steeds de afkomst van het Ene. En het gaat er ook op toe, want in het verschiet ligt het Ene in de gedaante van een eindkrak.’
De cirkel was weer rond: de cirkel en de lijn. Er volgt dan een vertoog over lineaire en cyclische tijdscategorieën, uitmondend in een kritiek op Popper die in zin boek Open Society and Its Enemies het gewaagd had te om het communisme en het fascisme over dezelfde kam van Hegel te scheren, wat onvermijdelijk leidde tot een soort NATO-ideologie, alsook de valse bewering dat Hitler een dialectisch denkend individu zou zijn geweest. Mulisch zei dat hij Popper op tal van Hitler-citaten had kunnen wijzen waarin de lof werd gezongen op de ‘Anti-Historische Ordnung’ van het Duizendjarige Rijk.
En zo kwam alles tenslotte weer uit op Hitler. Mulisch was geen heldere denker als hij over het heelal begon. Na zijn psychotische sterrenregen in 1950 had alles met als te maken gekregen. In een roman kan dat fascinerende lectuur opleveren, maar wie in onze onbestemde tijd nog één keer – als Plotinus – een kolossaal filosofisch bouwwerk wil oprichten, doet er verstandig aan zich tot de romankunst te beperken.
Probleem is wel dat hedendaagse kosmologen de vreemdste dingen beweren over het de tijd en ontstaan en de aard van het heelal, dingen die haaks staan op alles wat het gezonde verstand ons leert. Soms denk ik wel eens dat psychotici met hun waanideeën dichter bij de kosmische werkelijkheid staan dan het gezonde verstand. Alles heeft met alles te maken, dat is de bottomline die de psychotische ervaring gemeen te lijkt hebben met de hedendaagse kosmologie.
Eigen aan de psychose is het waanidee dat de loop der dingen direct bepaald worden door een kosmisch mechanisme waardoor alles met alles samenhangt. Dat is een waanidee omdat zo’n samenhang niet bestaat, althans niet voor het gezonde verstand. Er is geen kosmisch verband tussen de grote dingen boven ons en de kleine dingen op microniveau, tussen de geest en de materie, zoals de alchimisten ooit dachten, een idee waar Mulisch misschien heimelijk aan vasthield, al was het als een goudmijn voor zijn romans. Er is geen ‘compositie van de wereld’, geen kosmisch muziekje dat in alles doorklinkt, van groot naar klein en omgekeerd. Maar is dat ook zo?
Als ik hedendaagse kosmologen mag geloven evolueert het heelal, maar dat evolutieproces is verweven met de waarneming daarvan in ons hoofd. Ik las daar voor het eerst iets over in dat merkwaardige boek van Thomas Hertog, Het ontstaan van de tijd, mijn reis met Stephen Hawking voorbij de oerknal (2023). Volgens Hawking is de geschiedenis van het heelal afhankelijk van de vraag die je stelt.
Maar als dat zo is, dan is het heelal op zichzelf waarschijnlijk veel groter en complexer dan elk door de mens gemaakt model of concept. En hoe kon het ooit gebeuren dat bij de oerknal alles exact in de juiste begintoestand stond, zodat uiteindelijk het leven op aarde en dus ook de mens kon ontstaan, die vervolgens waarneemt dat bij de oerknal alles in de juiste begintoestand stond…., althans volgens zijn waarneming. Deze möbusiaanse cirkel doet denken aan Het Oneindige Verhaal van Mulisch over een man die een verhaal schreef over een man die … etc.
Was er dan toch zoiets als een God die dit alles heeft bedacht en in werking heeft gezet? Voor Augustinus was dit geen probleem. Hij geloofde stellig dat God de ‘Eerste Beweger’ is geweest. In zijn Confessiones schrijft Augustinus: ’Indien er vóór de hemel en de aarde geen tijd was, waarom dan de vraag waar gij aan bezig waart? Want waar geen tijd was, was geen ‘toen’.’ In zijn boek over Stephen Hawking verwoordt Thomas Hertog dit inzicht op een vergelijkbare wijze. Maar het idee ‘God’ is nu vervangen door het toeval van een evolutionair proces. Er is nu ook geen platonische achterwereld meer van ‘Eeuwige Ideeën’ die aan het heelal vooraf zouden gaan. Die ‘Eeuwige Ideeën’ zijn op zichzelf deel van het evolutieproces dat mede in onze waarneming wordt gevormd. Of in de woorden van Hertog:
‘Het is moeilijk voor te stellen hoe platonische waarheden van welke vorm dan ook ooit de kloof in onze conceptuele kijk op de levende en de niet-levende werelden werkelijk zouden kunnen dichten. Het lijkt er eerder op dat het leven, ook intelligent leven, slechts een toevallige voltreffer is van een volstrekt onpersoonlijk, wiskundig rijk, en dat er verder weinig meer over te zeggen valt.’
Hawking verkeerde lange tijd in de veronderstelling dat we God niet nodig hebben om de oerknal te kunnen verklaren. Hij verkondigde dit standpunt bij tal van gelegenheden en in meerdere publicaties.Tegelijk wilde hij dat wetenschappelijke modellen niet gebruikt worden om religieuze overtuigingen te ondersteunen of te weerleggen. Ook Einstein – zelf een diep gelovig mens – was daar huiverig voor. In tegenstelling tot Einstein was Hawking een atheïst. Zijn theorieën suggereerden dat het universum zichzelf heeft geschapen door middel van natuurlijke processen.
Dit idee stond haaks op veel religieuze overtuigingen die uitgaan van een ‘Eerste Beweger’ die alles in werking heeft gezet. Toch zijn de latere theorieën van Hawking niet meer zo stellig op dit heikele punt. We kunnen over God – als er al zoiets als ‘God’ bestaat als zijnde iets waar wat over te zeggen valt – nu nog niets met zekerheid zeggen. Of beter gezegd, het hologram van het universum moet eerst nog zijn voltooing vinden, als er tenminste zoiets als een ‘voltooid universum’ kan bestaan. Want ook dat weten we niet.
Over dat soort vragen tasten we in het duister. Het is ook de vraag of we ooit echt iets te weten komen over die ene vraag van Augustinus: ‘Wat is tijd?’ Ook hier geldt dat elke vorm van kennis zoiets is als het zien van je eigen voetsporen die je telkens weer tegenkomt als je in cirkels rondloopt. Anders gezegd, het begrip tijd is zoiets als wat de gek er voor geeft. We hebben geen houvast meer. Geen vast punt. Alles stroomt, zelfs ons denken over de tijd.
Telkens weer komt de verwondering over de tijd bij Mulisch aan bod. De tijd staat stil, wordt ontkend of men verplaatst zich naar een andere tijd, maar wat ‘de tijd zelf’ is, blijft altijd een raadsel, ook in het postuum verschenen De tijd zelf (2011). In De compositie van de wereld (1980) citeert Mulisch wederom Augustinus: ‘Niet in de tijd, maar met de tijd maakte God de wereld.’ Alsof Augustinus al weet had van wat Stephen Hawking eeuwen later nog moest ontdekken. Wie diep gaat nadenken over de tijd, raakt vroeg of laat elk houvast voor zijn gedachtegang kwijt. Hij raakt wat je noemt de tijd kwijt, want voor wat ‘de tijd’ werkelijk zou kunnen zijn, bestaan geen woordjes die wij in zinnen achter elkaar plaatsen.
Je zult maar psychotisch worden in deze onbestemde tijd, waarin de psychotisering van het wereldbeeld een realiteit lijkt te worden. Zo’n honderd jaar geleden dachten de dadaïsten dat de absurditeit een adequaat middel zou zijn om de waanzin van de wereld tegemoet te treden. In zijn boek Letzte Lockerung (1920) pleitte de dadaïst Walter Serner voor een levenshouding van absolute vrijheid en individualisme, waarbij de bestaande orde voortdurend wordt heroverwogen. Dat had veel weg van een psychose, maar dan bij het volle verstand. We leven nu in een tijd waarin deze dadaïst postuum zijn gelijk haalt met zijn provocerende woorden: ‘Wereldbeelden zijn mengsels van losse woordjes.’