Terwijl mijn pen zachtjes schrijft

In 1991 nam ik deel aan een essay-prijsvraag die was uitgeschreven door het ECI. Het thema was: ‘De lezer tussen woord en beeld.’ Ik vond dat een intrigerend gegeven. Wat gebeurt er als de lezer leest? Het lezen van een tekst kost een zekere tijd. De tijd verstrijkt, terwijl je leest. Terwijl u deze tekst leest, tikken de seconden weg. Elk woord is weer een fractie van een seconde en zo kruipt de tijd door de taal. . De tijd is een loper die in onze geest wordt uitgerold, waardoor we de taal kunnen spreken en consumeren. Of beter gezegd, zonder de tijd zou de taal niet kunnen bestaan

Vanuit die gedachte begon ik een schema te tekenen voor mijn essay. Ik wilde al schrijvend de loper van de tijd terugrollen, terug naar de decembermaand van het jaar 1965 toen ik een boek aan het schrijven was in de aanloop van mijn psychose. Dat manuscript is verloren gegaan en die tekst wilde ik al schrijvend weer tot leven roepen. Zoals ik destijds – terwijl de woorden als vanzelf uit mijn pen vloeiden – de Confessiones van Augustinus in het heden was gaan herschrijven. Nu zou het wederom een reis worden van woord tot woord, maar tegelijk terug naar een verloren verleden. Had Augustinus niet geschreven dat de tijd een uitbreiding is van de ziel? Met die woorden kun je letterlijk twee kanten op… terwijl je schrijft.

Ik bedacht allerlei ingewikkelde formules om die transitie van taal – via tijd – naar de woorden van december 1965 weer te geven in symbolen. Dat waren wonderlijke vormen van wiskunde, die voor mijzelf een begrijpelijkheid deden vermoeden voor een proces, dat in feite even onbegrijpelijk is als de neerdaling van de Heilige Geest. Wie zegt mij immers hoe de taal functioneert in het brein? De Einstein die dat proces in formules weet te vangen, moet nog geboren worden. Er is geen groter mysterie dan de taal, terwijl geen mysterie vanzelfsprekender is dan wat de lezer ervaart tussen woord en beeld.

De inzendtermijn voor de prijsvraag was 15 januari 1991. Die datum kan ik me nog goed herinneren, omdat de dag daarop de Eerste Golfoorlog uitbrak. Het ultimatum aan Saddam Hussein om Koeweit te verlaten was verlopen. De eerste kruisraketten vlogen richting Bagdad. Er kwamen ook een paar Scud-raketten op Tel Aviv terecht, en men was bang voor een gasaanval op Israël. ‘Auschwitz revisited. Kaars aangestoken,’ schreef Harry Mulisch in zijn Logboek.

Maar hem viel een andere coïncidentie op. Hij was die dag volop aan het schrijven aan zijn roman De ontdekking van de hemel, en de aanval op Israël viel exact samen met het moment dat in zijn boek de geboorte zich aandiende van Quinten, die volgens Mulisch alles met deze aanval op Israël te maken had. Het waren immers Mozes’ stenen tafelen die aan de hemel terugbezorgd moesten worden, vanuit Rome naar Jeruzalem. Mulisch was niet gelovig maar bijgelovig. Het leven is niet zelden een absurde aaneenschakeling van zinloze voorvallen en gebeurtenissen. Als schrijver wist Mulisch die niet zelden aaneen te smeden tot een zinvol verband.

De weken daarvoor was ik zelf ook druk aan het schrijven geweest. Ik had een nogal ingewikkeld verhaal op papier gezet, uitgaande van de gedachte dat alles er al is. Alle teksten, die je kunt bedenken, zijn al geschreven. Bovendien bestaat er niet zoiets als ‘tijd’. Tijd wordt door het bewustzijn zelf geconstitueerd en specifiek door toedoen van de representatieve functie die in ‘taal’ aanwezig is. Taal en tijd zijn dus intrinsiek met elkaar verweven. Daarover ging mijn verhaal. Ik wilde die verwevenheid zichtbaar maken en vervolgens elimineren.

Anders gezegd, ik wilde een tekst schrijven die zich verplaatst als een een golf in een reeds bestaand ’taal-zwembad’. Dat wil zeggen: een vertoog zonder ‘uitstel’ en ‘verschil’, de basiskenmerken van de representatie. Een tekst ook zonder tijd en zonder ruimte. Een tekst die een leegte van tijd zichtbaar maakt. Een vertoog dat tegelijk analyseert en vertelt. Deze tekst zou moeten variëren op iets wat er al is, en tegelijk een herhaling zijn van iets wat er al was. Maakt u geen zorgen, als u dit alles niet goed begrijpt. Ik vraag me nu af, of ik het zelf destijds wel begreep.

Wat ik bedacht begon behoorlijk psychotisch te worden. Ik hoorde mijn pen zachtjes schrijven terwijl ik aan het schrijven was. Maar, zo bedacht ik bij mezelf, zowel bij de literaire verbeelding van een schrijver als de waanwereld van een psychoticus draait het om het toekennen van betekenis. Bij de literaire verbeelding worden betekenissen toegekend aan de eigen creaties, terwijl bij wanen betekenis wordt gehecht aan ogenschijnlijk willekeurige gebeurtenissen. Beide fenomenen zijn sterk subjectief. Wat voor de ene persoon creatief of betekenisvol is, kan voor een ander onbegrijpelijk lijken. Zowel de literaire verbeelding als de psychotische waan zijn vaak emotioneel geladen. Beiden komen voort uit diepe innerlijke ervaringen en gevoelens.  

In zijn boek Psychologie de la litterature et de la création litteraire (1977) onderzoekt Pierre Debray-Ritzen de psychologie van de schrijver. De creatieve daad van het schrijven is volgens hem een vorm van fabuleren, waarbij de ongebreidelde fantasie wordt ingetoomd door processen van esthetische ordening. Maar wat gebeurt er precies in het brein van een auteur die zich voor een witte pagina of een blanco beeldscherm plaatst? In feite weten we heel weinig van het proces dat zich dan tussen de oren van de schrijver voltrekt. Je kunt wel allemaal metertjes of scan-apparaten op zijn hoofd plaatsen, maar de grafieken of beelden die je dan te zien krijgt geven geen werkelijk inzicht in het mentale proces dat gepaard gaat met de gewaarwording van ‘inspiratie’ die een schrijver kan hebben.

Waar komt het een nieuwe dichtregel vandaan? Waar anders dan uit het de bron waar ook de waanzin uit voortkomt? In zijn boek laat Debray boomschema’s zien, waarin je precies kunt aflezen hoe de verschillende geestelijke stoornissen met elkaar vervlochten zijn en uit elkaar voortkomen. In deze boom van de psychiatrie heeft ook de creatieve neurose een plaats, als een wat eenzame zijtak weliswaar, maar als een tak aan dezelfde boom: de psyche van de mens. In de takken van die boom vervlechten verbeelding en werkelijkheid zich met elkaar. 

Maar hoe doen ze dat? Telkens weer kwam Mulisch terug op die basale vraag. In wat de schrijver zich verbeeldt, ziet hij zichzelf weer schrijven… en nog eens en nog eens…, als in Het Oneindige Verhaal. In een gesprek met Hans Düting noemde Mulisch dit ‘De gebogen ruimte van de kunst’: ‘Het is net als wanneer je de aarde rondloopt: dan kom je weer hier uit, van de andere kant.’

Die ‘gebogen ruimte van de kunst’ zou ook zoiets kunnen zijn waar Plotinus al over sprak: ‘De eeuwige wederkeer van hetzelfde voltrekt zich in het niet-bestaan van het oneindig dunne maar eeuwige heden.’ En anders is het misschien zoiets als ‘De eeuwige wederkeer’ van Nietzsche. Het oneindige raakt aan het heden. Hoever we ons ook verwijderen van het hier en nu, we keren er altijd weer in terug. Je zou dit ook ‘de waan van het schrijven’ kunnen noemen, het waanidee dat de schrijver iets kan doen met de tijd. Elders verwoordde Mulisch het als volgt: ‘Het schrijven bespreekt niet iets dat gebeurd is, schrijven is iets dat gebeurt: op het papier in het schrijven.’ De waan van het schrijven is dat je de tijd kunt stilzetten en daarmee de vergankelijkheid van het leven kunt overwinnen. De dood is nu. De dood is nooit.

Waar las ik dat nog meer? In 1971 verscheen het boek van Egbert Tellegen Waar was de dood nog meer, autografie van een psychose. Ik las kort nadat het was verschenen. Dat was een wonderlijke ervaring omdat deze tekst destijds bij mij veel herinneringen en herkenning opriep. Het was de tijd van de antipsychiatrie en het boek Wie is van hout (1971) van Jan Foudraine was een ware bestseller aan het worden. Het boek van Tellegen kwam precies in die golf en werd ook een aantal malen herdrukt. Tellegen en ik, beiden waren wij ‘gek in de jaren zestig’, al waren er ook heel wat verschillen. 

De psychose die Tellegen trof in 1960, ziet hij achteraf vooral als een bijverschijnsel. Volgens hem was het slechts een ontsporing die gepaard is gegaan met iets dat achteraf bezien veel belangrijker voor hem is geweest. Dat was de vernietiging van een proces van ‘leren afstand nemen van de bestaande werkelijkheid’. Dat ervoer hij tijdens zijn studie sociologie. Het was de ‘feel good stemming’ van de late jaren van de Wederopbouw. Die kwalijke ontwikkeling werd teniet gedaan door de schok die hem overkwam toen hij in 1969 de schriften weer onder ogen kreeg die hij destijds had volgeschreven. Daardoor kwam het herstel opgang van wat hij zelf noemt… ‘een vermogen tot transcendent denken over de bestaande werkelijkheid.’ 

In zijn autografische één-op-één-verslag van zijn toenemende waandenkbeelden refereert Tellegen een aantal malen aan Harry Mulisch, die hij in de aanloop van zijn psychose persoonlijk had ontmoet bij de uitvoering van het toneelstuk De knop door het Utrechtse studententoneel. Dat moet in het begin van 1960 zijn geweest, want Mulisch noemt die datum in de inleiding van De knop in zijn later verschenen bundel Wenken voor de jongste dag.(1967). De opvoering had overal veel er reacties opgeroepen, omdat het publiek ontstemd was over ‘de scabreuze en scatologisch inhoud.’  

Tellegen schrijft in zijn autografie: ‘Ik liep lattend na het huilen door de stad en ik wil de lachende ernst à la De knop, want Mulisch wordt een van de groten.’ En verderop schrijft hij: ‘Als er nog eens een profeet op aarde komt, waarom zou hij zich dan aan de bestaande modaliteiten storen. Ik denk dat Lou een proefballonnetje is. En misschien heeft Mulisch ook wel iets goddelijks.’ Zo kruisten de schepper van de ‘autocratie’ en de schrijver van de ‘autografie van een psychose’ elkaar heel even in het voorbijgaan. 

Bij het herlezen van deze ‘autografie’ raakte ik opnieuw gefascineerd door wat het ‘bevlogen schrijven’ voorafgaande en tijdens een psychose met je kan doen. Wat doet de tijd dan met je bewustzijn tijdens het schrijven, letterlijk in het spoor van een psychose? Tellegen zelf verbaasde zich al schrijvend ook over de wijze waarop hij schreef: ‘Waarom hoef ik nooit een van de in kopiëren niet bij te houden tempo geschreven zinnen te verbeteren? Waarom is iedere zin gelijk af?’

Taalkundig gezien vormt Tellegens ‘autografie’ een rijke onderzoeksbron als het gaat om de taalontsporingen van een psychoticus, die je hier kunt volgen in hun vroegste ontstaansproces. Gaandeweg gaan de zinnen uit de pas lopen en neemt de woordvolgorde allengs vreemdere vormen aan, met een voorkeur voor het  participium praesens, het onvoltooid deelwoord… De tijd stroomt in het heden terwijl de woorden voortgaand voortgaan…. Om een paar voorbeelden  te noemen.. 

‘….deur uit de hij gaat. Deurend de deur… nieuwsgierende  nieuwsgierigheid… kriterende kritiek….want waarom was ik zo raar rondlopen gelopen?… ik wachtte wachtend op de trein.. komt Peter Peter Peter binnend binnen de kamer… waarom wil die hoer dat te zeggen, omdat ze stroom issend…helend gaan wij de heelheid in van de levensstroom…. waarom was die avond het gesprek zo schizofreen?…omdat de nieuwe tijd een nieuwe taal nodig zal hebben die tastend stroom aftastend zal zijn…dit schrijven was wereldwonderendwerkendwervormend…waarom zijn de moderne gedichten zo raar raar?

Op die laatste vraag is het antwoord duidelijk. Het modernisme in de literatuur was als vormexperiment op zichzelf schizofreen. Toen Mulisch rond 1950 begon te schrijven aan een roman, was het voor hem vormtechnisch gezien slechts een kleine stap van het ‘psychotisch schrijven’ naar het schrijven van een eigentijdse roman. De autoceatie van Mulisch verschilde niet zoveel van de autografie van Tellegen.