De verwarrende rol van het lichaam

‘Ook het mysticisme kwam voort uit seksuele perversiteit; alleen veranderde het nationaal-socialisme het masochistische karakter van de oude patriarchale religie (het christendom) in een sadistisch mysticisme. Evenals de Kerk behoort het fascisme tot ‘het georganiseerde mysticisme als internationale antiseksuele organisatie.’

Dat schrijft Harry Mulisch in Het seksuele bolwerk (1973) als hij de visie van Wilhelm Reich over het nationaal-socialisme beschrijft. Ik weet het, ik heb wat met citaten. Het is een rare tic van mij om altijd maar weer terug te vallen op woorden van anderen. Toch kan ik het niet laten. Citaten zijn een soort richtingaanwijzers voor me in de doolhof van al het geschrevene. Citaten verhinderen het verdwalen. Het gaat niet zozeer om het citeren als zodanig, maar vooral om het herinneren van een citaat. Waarom komen bepaalde woorden, die je ooit gelezen hebt, terug in je herinnering?

Er zijn citaten die ik al heel lang koester. Die draag ik altijd bij me in een soort mapje in mijn hoofd. Maar er zijn ook citaten die zomaar in je kop opkomen of terugkomen beter gezegd. Gisteren herinnerde ik me opeens een citaat van Julia Kristeva over de ‘teloorgang van de psychische ruimte’. Ik heb dat boek van haar in dertig jaar niet ingezien. De theorie van Kristeva over liefde en eigenliefde, maar vooral ook over de plaats die het narcisme inneemt in de formatie van het vroege christendom intrigeert mij. Ook het christendom is voor mij een doolhof geworden. Een godsdienst die mij deed verdwalen in de dwaalwegen van het lichaam. 

In de tijd, dat ik Kristeva las, verdiepte ik mij in de geschriften van de kerkvaders en het neoplatonisme. Ik las Augustinus, Plotinus, gnostische teksten, maar ook de standaardliteratuur over deze periode zoals het prachtige boek van Peter Brown, The Body and Society, Men, Women and sexual Renunciation in early Christianity’ (1988), een studie over de verachting van het lichaam in de tijd van het vroege christendom, de tijd van Augustinus.

Daarna ben ik het late werk van Foucault gaan lezen, vooral zijn geschiedenis van de seksualiteit in de driedelige, onvoltooide reeks De lust tot weten, en niet te vergeten zijn prachtige artikel dat ik ergens vond: Seksualiteit en eenzaamheid. Daarin gaat Foucault in op de rol die het denken van Augustinus heeft gespeeld bij de ‘organisatie van het zelf’ en het ontstaan van het westerse subject-denken. Kortom, allemaal dingen die ergens in mijn hoofd zijn weggezakt, maar gisteren door de herinnering aan het citaat van Kristeva plotseling – als een verzonken eiland – heel even kwamen boven drijven.

Als we Foucault mogen geloven is de mens door het katholicisme voor het eerst als een seksueel wezen gedefinieerd. Door Augustinus werd een ‘technologie van het zelf’ uitgevonden die door Rome eeuwenlang van hogerhand is opgelegd. Deze technologie richtte zich op de voortdurende ontcijfering van het zielenleven door een zuivering van het libido. Zo raakte het katholicisme steeds meer verstrikt in een spiraal van waarheidsformulering en werkelijkheidsverloochening. Sinds Augustinus, zo beweert Foucault, beleeft de mens seks in zijn hoofd. Die gedachtegang intrigeert mij, omdat de leer van Augustinus mij als puber met de paplepel werd ingegoten.

De jezuïeten lieten je geen Tacitus lezen, maar de Belijdenissen in het Latijn, als een subtiele aansporing om de drift te beteugelen, een fataal proces dat uiteindelijk neersloeg in mijn brein. De ascetische houding van de jezuïeten baseerde zich op een soort mentale gymnastiek van de wil. Er diende verzet te worden gepleegd tegen elk opkomend gevoel van seksuele onrust. Dat was het agere contra, zoals Ignatius dat in zijn Geestelijke Oefeningen had geleerd. Zoals een psychose een revolte kan zijn van de geest in de ultieme ontkenning van het lichaam, zo is mystiek vaak niet meer dan een oceanisch gevoel van heimwee naar de moederschoot.

Mijn puberteit was een crash die veroorzaakt werd door de verachting van het lichaam die in het katholicisme van oudsher gepredikt werd. Die crash tussen religie en seksualiteit is des te heviger als het arsenaal van katholieke symbolen, dat in het onbewuste aanwezig is, opeens geen ondersteuning meer vindt in de werkelijkheid, omdat ‘moederkerk’ van het katholicisme op zichzelf in een crash is beland. De symbolische substituten van de religie keren dan terug in de waan, dat wil zeggen: in een wereld van drogbeelden die begrepen moet worden als een poging tot reconstructie van de wereld die door terugtrekking van de libido verloren is gegaan.

In dat schimmenrijk van de geest verschijnen de spookgestalten van de religie dan in een nieuwe gedaante. De moeder, de vader, de maagd, de Verlosser, de incestueuze relatie tussen Moeder en Zoon. Kortom: de incest. Het katholicisme biedt een hele santenkraam aan oersymbolen om een mislukt individuatieproces om te smeden tot een nieuwe, heel persoonlijke mythologie. Mijn revolte was gericht tegen het onstuitbare proces van secularisering dat veel te snel om zich heen greep, zeker in de omgeving waarin ik mij bevond. Ik raakte op drift en begon van de ene op de andere dag profetische taal uit te slaan.

Ik heb niets meer met religie en zeker niet met het katholicisme, maar ik herken haar valse schijngestalten. Ik herken ze in de kunst, in de cultuur. Patronen zijn het die me al te vertrouwd voorkomen. Misschien is het geheugen een vreemde katalysator die geen feiten herkent, maar alleen vergelijkbare patronen. Je herinnert je iets omdat een patroon past op wat je eerder hebt gezien. De inhoud van de herinnering is secundair. Primair gaat het om een gelijkvormig patroon. Wat dat patroon is, weet je niet. Misschien ben je het patroon zelf wel. En terwijl ik dit schrijf, herinner ik me een ander citaat. Het zijn woorden van Thomas Hardy. Het is het motto dat Mario Praz gebruikte voor zijn boek The Romantic Agony (vertaald als : Lust dood en duivel in de literatuur van de Romantiek):

‘Zoals iemand bij het kijken naar een tapijt wanneer hij een bepaalde kleur volgt een bepaald patroon ziet, en een ander wanneer hij een andere kleur volgt, zo zou iemand die het leven beschouwt, te midden van alle andere dat patroon moeten bekijken waarop hij krachtens zijn aard gericht is, en alleen dat moeten beschrijven.

In die woorden herken ik veel van mezelf. Ik ben een patroondenker. Ik denk in cirkels en kronkels en lang niet altijd in rechte lijnen. Vreemd genoeg zit mijn geheugen ook zo in elkaar. Vaak leg ik verbanden die ik pas achteraf begrijp. Dan sluit de cirkel zich die ik niet zag toen het proces van associaties in mijn brein een aanvang nam. Soms word ik zelf moe van al dat gekronkel in mijn hoofd, maar dan dwing ik mijzelf het patroon in het tapijt te volgen waar toevallig op gestuit ben. Toeval is nooit helemaal toevallig. Vaak zit er een dingen die zomaar in je schoot vallen een zin verborgen die je pas later ontdekt.

Zo kocht ik laatst bij de kringloopwinkel voor 1.30 Euro een boek van Michel van Nieuwstadt, Rondom het dierenpark, abdij-journaal. Het is uitgegeven door SUN in Nijmegen in 1991. Dat was dus de tijd dat ik me bezighield met  de ‘teloorgang van de psychische ruimte’ van Julia Kristeva. Niet dat dit er iets me te maken heeft, maar ik wil het wel even gezegd hebben. Ik kan me Michel van Nieuwstadt herinneren uit het begin van de jaren zeventig. Toen was hij de jeune premier van de linkse intelligentsia in Nijmegen. Hij werd op tv geïnterviewd over zijn boek dat zopas was uitgekomen: ‘Materiaal voor een ideologiekritiek van het fascisme’. Het gesprek vond plaats een wat wonderlijk interieur dat exemplarisch leek voor de maatschappijkritische student van die tijd.

Wat me vooral opviel was een Duitse gasmasker dat aan de muur hing, als een relikwie uit de oorlog. Het fascisme was voor Van Nieuwstadt een belangwekkend onderwerp, omdat hij geïnteresseerd was in de tijd waarin hij geboren is, zijn eigen vruchtwater, de Tweede Wereldoorlog. Hij werd geboren in 1942, vijf jaar eerder dan ik. Het gesprek ging over de Frankfurter Schule, Adorno en Horkheimer. Over de mantra’s van die linkse goeroes, de noodzaak dat iedereen die over het fascisme wil spreken, over het kapitalisme niet mag zwijgen.

Sindsdien ben ik Van Nieuwstadt uit het oog verloren. Ik heb niet in Nijmegen gestudeerd en ben dus ook nooit in de verleiding gekomen om de ideologie van Rome in te verwisselen voor die van Marx of Lenin. Ik heb nooit wat gehad met het Havanna aan de Waal. Mijn huisgenoot destijds was redactielid van het marxistisch-theologisch tijdschrift Tegenspraak, dat in Nijmegen werd uitgegeven. Ik hoorde wel eens  wat over Pé Hawinkels en de zoon van Anton van Duinkerken die in het begin van de jaren zestig de pop art in Nederland had geïntroduceerd. Maar ik voelde mij allerminst gehinderd door de Weltschmerz van de zogeheten post-roomse ontwikkelingsfase, waarin elke adolescent die geestelijk gevormd is door de paters jezuïeten maar al te gauw de Internationale gaat zingen.

Moet dit een wereldbeeld verbeelden? Die vraag rijst bij elke ex-katholiek, die de genadeleer van Augustinus graag in wil ruilen voor de zekere overwinning op de lange termijn van het eeuwig proletariaat. Was ook niet Christus communist? Alle machthebber stoot Hij immers van hun tronen. ‘Wie hongert geeft  Hij overvloed en rijken stuurt Hij heen met lege handen.’ Nee, ik ben nooit in die valkuil gevallen om rood te worden in plaats van rooms. Ik weet het wel, er ontstaat een leegte. De wereld heeft geen zin meer na dat mooie vergezicht op het hiernamaals.

Michel van Nieuwstadt, zo hoorde ik later, is Nietzsche gaan vertalen. Ook zo’n post-roomse fascinatie: Nietzsche, de antichrist, de revolte tegen verzaking van het lichaam en de lust. Ik heb zelf de boeken Nietzsche gespeld toen ik een jaar of dertig was, als een noodzakelijke fase in de broodnodige proces van ontkerstening. Hoeveel katholieken hebben in Zarathoestra’s euforie hun eigen lichaam terug gevonden? Lust, lust, eeuwige lust! De post-roomse, seksuele revolutie begint bij Nietzsche in Nijmegen, het Sils Maria van het orgasme dat eeuwig wederkeert, de winstgevende onderneming van de ontketening van het libidinale lichaam, waar zowel Karl Marx als Wilhelm Reich aandelen in bleken te hebben.

Zoals gezegd, ik ben Michel van Nieuwstadt uit het oog verloren. Ik wist niets van zijn vriendschap met Pé Hawinkels die op 16 augustus 1977 stierf aan een hartaanval, precies een week voordat ik zelf naar Friesland zou vertrekken. Boze tongen beweren nog altijd dat hij dood werd aangetroffen boven een krant, waarin het nieuws van het overlijden van Elvis Presley stond vermeld. Wat hebben die Nijmegenaren toch met Elvis Presly? Ook Kees ‘t Hart kreeg zowat een hartverzakking bij het vernemen van het verscheiden van de King of Rock ‘n Roll. ‘Land van genade’, Graceland, Roomse kitsch of camp. De ware Verlossing zou nooit meer komen, zo werd destijds in donkere kroegen beweerd.

Michel van Nieuwstadt, zo las ik, heeft in 1990 serieuze pogingen ondernomen om een benedictijner monnik te worden. Een half jaar lang pendelde hij heen en weer tussen zijn ouderlijk huis en de abdijen van de benedictijnen in Oosterhout en Doetinchem. Zoekend naar een nieuwe focus voor zijn spirituele leven, ergens voorbij het libidinale lichaam, voorbij de hectiek ook van alledag. Wordt nooit Benedictijn, zo heb ik ooit bij mezelf besloten, nadat ik van mijn zwager de verhalen hoorde over zijn moeizame deprogrammering uit de ideologie van deze orde met zijn strenge geometrie, die in de kloosterbanken van Vaals –  waar Dom van der Laan met passer en liniaal de essentie van het heelal had ontdekt – hem naar het hoofd was gestegen.

Die gekte heeft hem nog lang achtervolgd in de kroegen en de goten van de hoofdstad in het begin van de jaren vijftig. Hij vertelde mij ooit het spectaculaire bekeringsverhaal van Pieter van der Meer de Walcheren, die protestants was opgevoed, maar in 1954 een benedictijner monnik werd en voor de rest van zijn leven verdween achter de dikke kloostermuren van de Sint Paulus-abdij in Oosterhout, waar hij nog mooie dagboeken schreef en sinds 1970 begraven ligt.

Zulke spectaculaire bekeringen lijken zich op de dag van vandaag niet meer aan te dienen. God roept niet meer en als hij nog roept, wordt er zeker niet meer zoveel ophef over gemaakt. Van Nieuwstadt bekeerde zich niet. Hij keerde zich om en koos de weg terug naar het katholicisme, weg uit een ravages van een leven met een mislukt huwelijk en tal van hopeloze relaties, weg uit het echec van het marxisme na de val van de Berlijnse muur.

Hij wilde benedictijn worden en besloot uiteindelijk voor het klooster Slangenburg in Doetinchem te kiezen, het klooster waar ik zelf nota bene vier dagen in retraite ben geweest, in de winter van 1966, precies een week voordat ik getroffen werd door een puberteitspsychose, het klooster ook waar Gerard Reve in de jaren zeventig heel wat keren met zijn camper is neergestreken. Slangenburg, een middeleeuws nep-klooster, opgetrokken uit zelfgebakken kloostermoppen die door echte monniken, kort na de oorlog, stuk voor stuk op elkaar zijn gestapeld, in de tijd toen de kloosters weer vol liepen met nieuwe novieten.

De eerste jaren na de oorlog was een tijd van ejaculatie en contemplatie. ‘Heel Europa zoop en naaide.’ zoals Remco Campert dichtte. Of ging het klooster in: Taizé, dominicanen, jezuïeten en benedictijnen. Vooral benedictijnen. Pieter van de Meer de Walcheren heeft in de jaren vijftig de mythe van de moderne monnik weer tot leven bracht. De verzaking van het lichaam, de overgave aan de spirituele elektriciteitscentrale van het klooster die de wereld van geestelijke energie voorziet. Dat was nog eens wat anders dan groene stroom.

‘De verwarrende rol van het lichaam is eigen aan het meditatieve leven’, zo lees ik in dit postmodern abdij-journaal. Het pleit voor Michel van Nieuwstadt dat hij juist dit aspect van het hedendaagse monnikenbestaan volop de aandacht geeft in zijn dagboek, waarin hij verslag doet van zijn kortstondige vrijage met het monastieke leven. Het latente seksuele leven van de monnik, dat lijkt zelfs even zijn belangrijkste onderwerp te worden.

De notities volgen elkaar op, nu eens in een staccato-stijl, dan weer lyrisch en bloemrijk uitweidend over zijn eigen lectuur van Augustinus, Basilius en andere kerkvaders of de commentaren van Bernardus op het Hooglied: ‘De onophoudelijk referentie aan het lichaam van Christus, terwijl van het eigen lichaam moet worden afgezien en weggekeken – het gevoel van verzadiging anderzijds dat hier halverwege de hemel, kan worden ondervonden en dat geen gevoel bij-wijze-van-spreken is, maar iets echts, met een misschien wel scandaleuze inslag van erotische warmte, van goddelijke broederlijkheid.’

Van Nieuwstadt verwondert zich over de talloze erotische passages in de stichtelijke lectuur van de kloosterlingen. Woorden die allegorisch gelezen moeten worden, maar waar eindigt de beeldspraak en klinkt het letterlijk erotiserende woord door in de spirituele overdenking: ‘Let op nu! Wanneer de kussende mond het Woord is, dat het Vleesch aanneemt, en de gekuste is het Vleesch, het welke Hij aanneemt, dan is de kus, immers veroorzaakt door wie kust tezamen met wie wordt gekust, de persoon die uit de verbinding van het Woord met het Vleesch ontstaat, dat is de middelaar tusschen God en de menschen, de mens Jesus Christus.’

Het blijkt dat de kerkvaders zich al het hoofd gebroken hebben over het letterlijk, dan wel allegorisch lezen van dit soort zinnenprikkelende teksten die tot meerdere glorie van God zijn bedoeld. Basilius wees de ‘allegorese’ af, die andere zegging – waardoor het letterlijk genomen citaat ‘op een uitdagende tweesprong van de religieuze vervoering komt te liggen’. (…)  ‘Is dit het klassieke voorbeeld van de verschuiving?’, zo vraagt Van Nieuwstadt zich af. Het bloed van de kruipt kennelijk waar het niet gaan kan. De marxistische tekstanalyse van het fascisme heeft plaatsgemaakt voor een lacaniaanse hermeneutiek van de erotische kloostertaal. En zo volgt de ene ontdekking na de andere:

‘De geneugten van het kussen, het zoenen, de lichamelijke verstrengeling worden daarheen getransporteerd waar ze als het ware geen kwaad meer kunnen, maar de beeldende plastiek van de beschrijving laat er aan de ander kant geen twijfel over bestaan, dat de werkzaamheid van deze geneugten een ervaren gegeven is.’

En even verderop schrijft Van Nieuwstadt: 

‘Ik heb op nogal bruuske manier de centraliteit van het lichamelijke ook in het monnikenleven of liever juist in het monnikenleven aangeroerd, dat permanent refereert aan en in reverentie is voor de werkelijkheid van een verheerlijkt lichaam en onze vereniging ermee.’

Katholieken, zo realiseert hij zich, hebben altijd geloofd dat het lichaam ook daadwerkelijk bij de opstandig zal verrijzen.De verachting van het lichaam als ‘een zak vol vuil en drek’, waar Paulus, Augustinus en al die andere bestrijders van vlees zich aan bezondigd zouden hebben, berust op een hardnekkig misverstand. Van Nieuwstadt leest in het klooster het boek van – en nu komt het – Peter Brown (!). The Body and society (1988), dat ik zelf ook begin jaren negentig las. Brown beweert dat de verachting van het lichaam geen exclusieve zaak was van het vroege christendom, maar als ideaal diep was ingedaald in het cultuurpessimisme van de laat-klassieke wereld.

Met zijn gevoelige antenne voor het gebruik van de taal, brengt Van Nieuwstadt subtiele schakeringen aan het licht, die in het religieuze discours verborgen liggen. ‘Het hagiografische idiolect’ bijvoorbeeld, dat een geheime verwantschap blijkt te hebben met ‘de omzwachtelende taal van de fenomenologie’. Maar hij wordt zich ook bewust van de lege spiegel waarin hij uiteindelijk kijkt, aan het slot van al dit soort taalanalyses. ‘Als elk symbool alleen maar weer iets anders symboliseert, dat zelf opnieuw iets begripsmatigs is, dan blijft de kern daarvan leeg en daarmee de religie.’

Religie is taal, zeker in het christendom, waarin het woord op bijna perverse wijze centraal is komen te staan. Het weefsel van woorden met al zijn betekenislagen, die nu weer letterlijk, dan weer figuurlijk – en soms zowel figuurlijk als letterlijk – gelezen dienen te worden. Hij komt tot de conclusie dat religie niet anders kan bestaan dan wanneer zij haar inzet voor een materiële (= lijfelijke verlossing) letterlijk neemt. Maar wie gelooft dat nog?

Wie gelooft dat er meer schuil gaat achter de woorden dan een symbolische verwijzing, de metafoor, de allegorie? De verachting van het lichaam kan zich niet langer schuil houden achter de semiotische sluiers van de allegorie. Het christendom staat in het krijt en het katholicisme in het bijzonder. Om die schuld aan de mensheid in te lossen zal er nog heel wat tijd moeten verstrijken. Zolang is het wachten op de ware verlossing: de  verlossing van het lichaam, zoals Wilhelm Reich die gepredikt geeft, totdat hij er zelf gek van werd en regenmachines ging maken. Zolang ook zullen er tirannen en despoten opstaan om mensen op te hitsen en mee te voeren op de dwaalwegen van het lichaam.  

‘Nu en dan had ik het gevoel, dat ik hem beter begreep dan mijzelf. In elk geval begrijp ik mijzelf beter, nu ik hem begrijp. Hij viel mij toe.’

Ook dat schreef Mulisch over Wilhelm Reich in zijn boek Het seksuele bolwerk. Wie de stroom van het leven zelf ten volle beleeft, heeft geen transcendentie meer nodig. Het leven zelf is dan een transcendente stroom geworden. Het fascisme was volgens Wilhelm Reich een kankergezwel dat het leven afhoudt van het ware orgasme en wegvoert naar de dood. De emancipatie van de mens, zo beweerde hij, ligt louter in zijn seksuele bevrijding.

Dat adagium, dat zijn oorsprong vindt in de Romantiek, zou overigens pas in de jaren zestig volop worden ontdekt, misschien wel vanuit een diepe afkeer tegen elke vorm van ‘leven-ontkennend vitalisme’ dat in het fascisme hoogtij vierde. Zoals ook voorafgaand aan het fascisme een sadistisch en leven-ontkennend mysticisme twintig eeuwen christendom had begeleid. De verwarrende rol van het lichaam heeft niet alleen godsdiensten, maar ook oorlogen van start doen gaan. 

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)